5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op juiste gronden heeft geoordeeld dat uit de door appellante gevoerde administratie niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard en de inhoud van het door haar verrichte speur- en ontwikkelingswerk zijn af te leiden.
5.2 Appellante heeft aangevoerd dat de urenadministratie geschiedt overeenkomstig de voorschriften en hetgeen verweerder pleegt te aanvaarden. Dit kan naar het oordeel van het College appellante niet baten nu verweerder de intrekking van de S&O-verklaring en het bestreden besluit heeft doen steunen op het ontbreken van een projectadministratie waaruit aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk zijn af te leiden. Verweerder heeft dienaangaande ter zitting naar voren gebracht, dat de urenadministratie in zoverre een rol heeft gespeeld bij het bestreden besluit, dat het verband tussen het aantal geschreven uren en de – blijkens de aanwezige stukken over de voortgang van het project – in die uren verrichte werkzaamheden moeilijk te leggen valt. De urenadministratie heeft geen doorslaggevende reden voor verweerders standpunt gevormd, zodat het betoog niet slaagt.
5.3 Appellante heeft betoogd dat haar administratie overeenkomstig verweerders Handleiding WBSO aansluit bij de in haar bedrijf gebruikelijke gang van zaken, welke tijdens een controle in 1999 nog door verweerder is goedgekeurd. Dienaangaande overweegt het College dat uit zowel artikel 25 WVA als artikel 2 Uitvoeringsregeling ondubbelzinnig volgt dat uit de administratie aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk moeten blijken. Aan deze inhoudelijke eis doet de verwijzing in de Handleiding WBSO naar de in het bedrijf gebruikelijke gang van zaken niet af.
Ook overigens slaagt appellantes betoog niet. Verweerder heeft met betrekking tot de gestelde goedkeuring in 1999 ter zitting naar voren gebracht dat deze voorstelling van zaken niet helemaal juist is, aangezien ook toen is gemeld dat een aantal van de getoonde projectadministraties niet of niet helemaal voldeed aan de eisen.
Appellante heeft voorts niet weersproken dat verweerder haar bij de bedrijfsbezoeken op 21 mei 2003 en op 8 oktober 2003 heeft gewezen op de noodzaak bepaalde verbeteringen in de administratie aan te brengen. Bij brief van 2 oktober 2003 heeft verweerder appellante nog een stuk doen toekomen, waarin is toegelicht waar een projectadministratie uit zou moeten bestaan. Het heeft op de weg van appellante gelegen bij die gelegenheid of naar aanleiding daarvan verweerder om opheldering te vragen over eventuele, bij haar bestaande onduidelijkheden over de te voeren administratie; gesteld noch gebleken is dat appellante om zodanige opheldering heeft gevraagd. In het licht van deze overwegingen kan het betoog van appellante niet leiden tot het door haar beoogde doel.
5.4 Met betrekking tot de stelling van appellante dat verweerder in het onderhavige geval een strengere maatstaf heeft aangelegd dan had mogen worden verwacht doordat verweerder de Handleiding WBSO 2003 tot uitgangspunt heeft genomen in plaats van de Handleiding WBSO 2002, het jaar waarop de ingetrokken S&O-verklaring betrekking heeft, overweegt het College als volgt. Deze stelling kan niet worden aanvaard, reeds hierom omdat naar het oordeel van het College verweerder, zelfs indien hij aan de beweerdelijk minder strenge eisen van 2002 zou hebben getoetst, heeft kunnen concluderen dat de getoonde administratie niet voldeed aan artikel 2 Uitvoeringsregeling. In het bijzonder heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat de projectadministratie in hoofdzaak bestaat uit een zogenoemd groeidocument van tweeëneenhalve bladzijde, waarin summierlijk is opgesomd aan welke eisen het te ontwikkelen product zou moeten voldoen, op grond van welke uitgangspunten een ontwerp zou kunnen worden gemaakt en welke fasen nog moeten worden doorlopen ten einde tot een eindresultaat te komen. Desgevraagd heeft appellante ter zitting verklaard over het jaar 2002 geen andere, door haar medewerkers tot stand gebrachte stukken ter beschikking te hebben ter onderbouwing van de verrichte werkzaamheden. Het College is met verweerder van oordeel dat dit document op zichzelf onvoldoende inzicht geeft in de aard en inhoud van het verrichte onderzoek.
5.5 Appellante heeft hiernaast nog aangevoerd dat verweerder bij zusterbedrijven van appellante projectadministraties heeft goedgekeurd die qua opzet en omvang vergelijkbaar waren met de projectadministratie van onderhavig project. Het College merkt hierover op dat appellante geen concrete voorbeelden heeft aangedragen van vergelijkbare wel goedgekeurde administraties, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Verweerder heeft daarentegen ter zitting gemotiveerd gesteld dat een aantal van door appellante bedoelde administraties weliswaar summier waren, maar nog niet onmiddellijk tot intrekking hoefden te leiden, aangezien deze met enige inspanning nog te verbeteren waren. Voor die gevallen heeft verweerder een waarschuwing gegeven. In andere gevallen, waarin de projectadministratie te summier bleek, heeft verweerder ook de verklaring ingetrokken, tenzij dat in het betrokken geval wegens verjaring niet meer kon. Gelet hierop is het College van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van vergelijkbare gevallen, zodat ook dit betoog faalt.
5.6 Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de projectadministratie niet voldoet aan artikel 2 Uitvoeringsregeling, zodat hem de bevoegdheid toekwam om de S&O-verklaring in te trekken en deze intrekking in bezwaar te handhaven.
5.7 Appellante heeft verder naar voren gebracht dat – indien al zou moeten worden geconcludeerd dat niet was voldaan aan de wettelijke eisen – verweerder had kunnen overgaan tot het opleggen van een minder zware sanctie dan intrekking. In dat verband heeft appellante gewezen op het feit dat verweerder een zogenoemde rapportagematrix hanteert, waaruit zou blijken dat hij beschikt over een waaier van instrumenten. Op grond daarvan zou dienen te worden gemotiveerd, waarom niet is gekozen voor een andere reactie dan intrekking.
Voorop gesteld zij, dat intrekking of wijziging gelet op artikel 24, zevende lid, WVA, de enige wettelijke bevoegdheid is die verweerder heeft wanneer hij vaststelt dat de projectadministratie niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 25 WVA en artikel 2 Uitvoeringsregeling. Dat verweerder daarnaast in het kader van zijn toezichtsbeleid nog andere instrumenten, zoals kan blijken uit de rapportagematrix, heeft ontwikkeld zoals het doen van aanbevelingen over de inrichting van de administratie – door verweerder aangeduid als waarschuwing –, doet aan het voorgaande niet af.
Het College ziet daarom in het betoog van appellante aanleiding om te beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot intrekking. Appellante heeft geen andere dan de hiervoor onder de punten 5.2 tot en met 5.5 besproken omstandigheden aangevoerd op grond waarvan intrekking achterwege zou behoren te blijven. Deze omstandigheden kunnen – zoals blijkt uit de betrokken overwegingen – niet leiden tot het oordeel dat verweerder niet tot intrekking heeft kunnen overgaan. Uit de stukken en het aangevoerde ter zitting is het College ook overigens niet gebleken van andere feiten of omstandigheden, zodat moet worden geoordeeld dat appellantes betoog faalt.
5.8 Dit leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Voor een veroordeling in de proceskosten op voet van artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.