5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat de S&O-verklaring met betrekking tot het project Ontwikkeling keuringstestbank vloeistof transportleidingen is gehandhaafd en derhalve niet in geschil is. Voorts stelt het College vast dat verweerder in zijn verweerschrift heeft vermeld dat met betrekking tot het project Laadarm in de beslissing op bezwaar abusievelijk een motivering is opgenomen die betrekking heeft op een project uit een andere aanvraag. Het bestreden besluit mist derhalve in zoverre een draagkrachtige motivering en dient te worden vernietigd.
5.2 Met betrekking tot het project Vloeistofmeter overweegt het College als volgt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op juiste gronden heeft geoordeeld dat uit de door appellante gevoerde administratie niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard en de inhoud van het door haar verrichte speur- en ontwikkelingswerk zijn af te leiden.
5.3 Uit artikel 1, eerste lid, onder p, WVA volgt dat sprake is van een haalbaarheidsonderzoek als op een systematische wijze wordt geanalyseerd in hoeverre technische mogelijkheden bestaan om te komen tot de ontwikkeling van de in artikel 1, eerste lid, onder n, WVA genoemde fysieke producten, fysieke productieprocessen of programmatuur. Blijkens artikel 1, eerste lid, onder p, dient deze systematische analyse te worden neergelegd in een schriftelijk rapport. Dit schriftelijk rapport dient mitsdien op goed onderbouwde wijze verslag te doen van de weg waarlangs de aanvrager tot de conclusie is gekomen dat genoemde technische ontwikkeling al dan niet haalbaar is.
In het onderhavige geval heeft appellante een projectadministratie getoond, waarvan verweerder terecht heeft geoordeeld, dat deze niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 2 Uitvoeringsregeling. In het bijzonder heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat de projectadministratie – naast de urenadministratie – uitsluitend bestaat uit een document van drieëneenhalve bladzijde, waarin summierlijk is opgesomd welke systemen reeds bestaan of bij derden in ontwikkeling zijn, aan welke eisen het te ontwikkelen product zou moeten voldoen, op grond van welke uitgangspunten een ontwerp zou kunnen worden gemaakt, en dat uitloopt op een niet onderbouwde inschatting van de technische haalbaarheid. Desgevraagd heeft appellante ter zitting verklaard over het jaar 2000 geen andere, door haar medewerkers tot stand gebrachte stukken ter beschikking te hebben ter onderbouwing van de verrichte werkzaamheden. Het College is met verweerder van oordeel dat dit document op zichzelf onvoldoende inzicht geeft in de aard en inhoud van het verrichte onderzoek, zodat het noch aan het bepaalde in artikel 2 Uitvoeringsregeling, noch aan het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onder p, WVA voldoet.
Gelet op het voorgaande behoeft niet meer te worden ingegaan op appellantes betoog dat verweerder appellantes onderzoek ten onrechte heeft aangemerkt als marktonderzoek.
5.4 Het betoog van appellante dat de urenadministratie is geschied overeenkomstig de in haar bedrijf gebruikelijke gang van zaken, en dat in tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt een relatie te leggen valt tussen de geschreven uren en het uitgevoerde S&O werk, kan niet slagen. Het College is van oordeel dat verweerder belang heeft kunnen hechten aan het verband tussen het aantal geschreven uren en de – blijkens de aanwezige stukken over de voortgang van het project – in die uren verrichte werkzaamheden, en in het bijzonder aan de omstandigheid dat 200 uren zijn geschreven voor het maken van een vrij summier rapport. Aldus heeft verweerder terecht kunnen concluderen dat de getoonde projectadministratie, zijnde genoemd rapport, qua inhoud en omvang niet overeenstemde met het aantal geschreven uren, en dit bij zijn besluitvorming kunnen betrekken.
5.5 Appellante heeft betoogd dat de administratie overeenkomstig verweerders Handleiding WBSO aansluit bij de in haar bedrijf gebruikelijke gang van zaken, welke tijdens een controle in 1999 nog door verweerder is goedgekeurd. Dienaangaande overweegt het College dat uit zowel artikel 25 WVA als artikel 2 Uitvoeringsregeling ondubbelzinnig volgt dat uit de administratie aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk moeten blijken. Aan deze inhoudelijke eis doet de verwijzing in de Handleiding WBSO naar de in het bedrijf gebruikelijke gang van zaken niet af.
Ook overigens slaagt appellantes betoog niet. Verweerder heeft met betrekking tot de gestelde goedkeuring in 1999 ter zitting naar voren gebracht dat deze voorstelling van zaken niet helemaal juist is, aangezien ook toen is gemeld dat een aantal van de getoonde projectadministraties niet of niet helemaal voldeden aan de eisen.
Appellante heeft voorts niet weersproken dat verweerder haar bij de bedrijfsbezoeken op 21 mei 2003 en op 8 oktober 2003 heeft gewezen op de noodzaak bepaalde verbeteringen in de administratie aan te brengen. Bij brief van 2 oktober 2003 heeft verweerder appellante nog een stuk doen toekomen, waarin is toegelicht waar een projectadministratie uit zou moeten bestaan. Het heeft op de weg van appellante gelegen bij die gelegenheid of naar aanleiding daarvan verweerder om opheldering te vragen over eventuele, bij haar bestaande onduidelijkheden over de te voeren administratie; gesteld noch gebleken is dat appellante om zodanige opheldering heeft gevraagd. In het licht van deze overwegingen kan het betoog van appellante niet leiden tot het door haar beoogde doel.
5.6 Met betrekking tot de stelling van appellante dat verweerder in het onderhavige geval een strengere maatstaf heeft aangelegd dan had mogen worden verwacht doordat verweerder de Handleiding WBSO 2003 tot uitgangspunt heeft genomen in plaats van de Handleiding WBSO 2000, het jaar waarop de ingetrokken S&O-verklaring betrekking heeft, overweegt het College als volgt. Deze stelling kan niet worden aanvaard, reeds hierom omdat naar het oordeel van het College verweerder, zelfs indien hij aan de beweerdelijk minder strenge eisen van 2000 zou hebben getoetst, heeft kunnen concluderen dat de getoonde administratie niet voldeed aan artikel 25 WVA en artikel 2 Uitvoeringsregeling. Het College verwijst in dit verband zijn oordeel onder punt 5.3 van deze uitspraak.
5.7 Appellante heeft hiernaast nog aangevoerd dat verweerder bij zusterbedrijven van appellante projectadministraties heeft goedgekeurd die qua opzet en omvang vergelijkbaar waren met de projectadministratie van onderhavig project. Het College merkt hierover op dat appellante geen concrete voorbeelden heeft aangedragen van vergelijkbare wel goedgekeurde administraties, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Verweerder heeft daarentegen ter zitting gemotiveerd gesteld dat een aantal van door appellante bedoelde administraties weliswaar summier waren, maar nog niet onmiddellijk tot intrekking hoefden te leiden, aangezien deze met enige inspanning nog te verbeteren waren. Voor die gevallen heeft verweerder een waarschuwing gegeven. In andere gevallen, waarin de projectadministratie te summier bleek, heeft verweerder ook de verklaring ingetrokken, tenzij dat in het betrokken geval wegens verjaring niet meer kon. Gelet hierop is het College van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van vergelijkbare gevallen, zodat ook dit betoog faalt.
5.8 Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de projectadministratie niet voldoet aan artikel 25 en artikel 2 Uitvoeringsregeling, zodat hem de bevoegdheid toekwam om de S&O-verklaring in te trekken en deze intrekking in bezwaar te handhaven.
5.9 Appellante heeft verder naar voren gebracht dat – indien al zou moeten worden geconcludeerd dat niet was voldaan aan de wettelijke eisen – verweerder had kunnen overgaan tot het opleggen van een minder zware sanctie dan intrekking. In dat verband heeft appellante gewezen op het feit dat verweerder een zogenoemde rapportagematrix hanteert, waaruit zou blijken dat hij beschikt over een waaier van instrumenten. Op grond daarvan zou dienen te worden gemotiveerd, waarom niet is gekozen voor een andere reactie dan intrekking.
Voorop gesteld zij, dat intrekking of wijziging gelet op artikel 24, zevende lid, WVA, de enige wettelijke bevoegdheid is die verweerder heeft wanneer hij vaststelt dat de projectadministratie niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 25 WVA en artikel 2 Uitvoeringsregeling. Dat verweerder daarnaast in het kader van zijn toezichtsbeleid nog andere instrumenten, zoals kan blijken uit de rapportagematrix, heeft ontwikkeld zoals het doen van aanbevelingen over de inrichting van de administratie – door verweerder aangeduid als waarschuwing –, doet aan het voorgaande niet af.
Het College ziet daarom in het betoog van appellante aanleiding om te beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot intrekking. Appellante heeft geen andere dan de hiervoor onder de punten 5.3 tot en met 5.7 besproken omstandigheden aangevoerd op grond waarvan intrekking achterwege zou behoren te blijven. Deze omstandigheden kunnen – zoals blijkt uit de betrokken overwegingen – niet leiden tot het oordeel dat verweerder niet tot intrekking heeft kunnen overgaan. Uit de stukken en het aangevoerde ter zitting is het College is ook overigens niet gebleken van dergelijke feiten of omstandigheden, zodat moet worden geoordeeld dat appellantes betoog faalt.
5.10 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is voor zover het betrekking heeft op het project Laadarm, en voor het overige ongegrond is. De beslissing op bezwaar zal gedeeltelijk worden vernietigd.
5.11 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, en kent overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toe voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1 per punt.