5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op juiste gronden heeft geoordeeld dat uit de door appellante gevoerde administratie niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard en de inhoud van het door haar verrichte speur- en ontwikkelingswerk zijn af te leiden.
5.2 De stelling van appellante dat het haalbaarheidsonderzoek is uitgevoerd kan geen doel treffen, omdat – hoezeer op zichzelf ook van belang – het tot een goed einde brengen van het onderzoek niet de maatstaf is waaraan blijkens artikel 25 WVA en artikel 2 Uitvoeringsregeling moet worden getoetst. Van belang is evenzeer of van de uitvoering van het onderzoek blijkt uit de projectadministratie.
5.3 Het College is van oordeel dat verweerder terecht tot de slotsom is gekomen dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan artikel 25 WVA en artikel 2 Uitvoeringsregeling.
Het College heeft geconstateerd dat met betrekking tot het project CO2-machines weliswaar een uitgebreide projectadministratie bestaat, maar dat de stukken die betrekking hebben op het jaar 2001 zeer summier zijn. Meer in het bijzonder betreft het een kort rapport van ruim twee bladzijden, waarin wordt vermeld dat experimenten zijn uitgevoerd, dat de reinigingsresultaten onvoldoende zijn, en dat een andere agitatietechnologie zou moeten worden ontwikkeld. De administratie bevat geen onderliggende stukken, zoals rapporten over de uitgevoerde experimenten en de meetresultaten of verslagen over onderzoek dat heeft geleid tot de conclusie dat twee soorten agitatietechnologie in aanmerking komen om de reinigingsresultaten te verbeteren. Desgevraagd heeft appellante ter zitting verklaard over het jaar 2001 geen andere, door haar medewerkers zelf tot stand gebrachte stukken ter beschikking te hebben ter onderbouwing van de verrichte werkzaamheden. Het College is met verweerder van oordeel dat dit document op zichzelf onvoldoende inzicht geeft in de aard en inhoud van het in 2001 verrichte onderzoek. Evenmin geeft het bedoeld inzicht in samenhang met de overige zich in het dossier bevindende stukken, aangezien die immers niet specifiek op in het jaar 2001 plaatsgevonden hebbende werkzaamheden betreffen. Op grond hiervan moet worden geoordeeld, dat de projectadministratie niet voldoet aan het bepaalde in artikel 25 WVA en artikel 2 Uitvoeringsregeling.
5.4 Gelet op het voorgaande behoeft niet te worden ingegaan op appellantes stelling met betrekking tot vertegenwoordiging voor CO2-machines in de Benelux.
5.5 Met betrekking tot de stelling van appellante dat verweerder in het onderhavige geval een strengere maatstaf heeft aangelegd dan had mogen worden verwacht doordat verweerder de Handleiding WBSO 2003 tot uitgangspunt heeft genomen in plaats van de Handleiding WBSO 2001, het jaar waarop de ingetrokken S&O-verklaring betrekking heeft, overweegt het College als volgt. Deze stelling kan niet worden aanvaard, reeds hierom niet omdat naar het oordeel van het College verweerder, zelfs indien hij aan de beweerdelijk minder strenge eisen van 2001 zou hebben getoetst, heeft kunnen concluderen dat de getoonde administratie niet voldeed aan artikel 25 WVA en artikel 2 Uitvoeringsregeling. Het College verwijst in dit verband naar zijn oordeel onder punt 5.3 van deze uitspraak.
5.6 Appellante heeft hiernaast nog aangevoerd dat verweerder bij zusterbedrijven van appellante projectadministraties heeft goedgekeurd die qua opzet en omvang vergelijkbaar waren met de projectadministratie van onderhavig project. Het College merkt hierover op dat appellante geen concrete voorbeelden heeft aangedragen van vergelijkbare wel goedgekeurde administraties, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Verweerder heeft daarentegen ter zitting gemotiveerd gesteld dat een aantal van door appellante bedoelde administraties weliswaar summier waren, maar nog niet onmiddellijk tot intrekking hoefden te leiden, aangezien deze met enige inspanning nog te verbeteren waren. Voor die gevallen heeft verweerder een waarschuwing gegeven. In andere gevallen, waarin de projectadministratie te summier bleek, heeft verweerder ook de verklaring ingetrokken, tenzij dat in het betrokken geval wegens verjaring niet meer kon. Gelet hierop is het College van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van vergelijkbare gevallen, zodat ook dit betoog faalt.
5.7 Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de projectadministratie niet voldoet aan artikel 25 WVA en artikel 2 Uitvoeringsregeling, zodat hem de bevoegdheid toekwam om de S&O-verklaring in te trekken en deze intrekking in bezwaar te handhaven.
5.8 Appellante heeft verder naar voren gebracht dat – indien al zou moeten worden geconcludeerd dat niet was voldaan aan de wettelijke eisen – verweerder had kunnen overgaan tot het opleggen van een minder zware sanctie dan intrekking. In dat verband heeft appellante gewezen op het feit dat verweerder een zogenoemde rapportagematrix hanteert, waaruit zou blijken dat hij beschikt over een waaier van instrumenten. Op grond daarvan zou dienen te worden gemotiveerd, waarom niet is gekozen voor een andere reactie dan intrekking.
Voorop gesteld zij, dat intrekking of wijziging gelet op artikel 24, zevende lid, WVA, de enige wettelijke bevoegdheid is die verweerder heeft wanneer hij vaststelt dat de projectadministratie niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 25 WVA en artikel 2 Uitvoeringsregeling. Dat verweerder daarnaast in het kader van zijn toezichtsbeleid nog andere instrumenten, zoals kan blijken uit de rapportagematrix, heeft ontwikkeld, zoals het doen van aanbevelingen over de inrichting van de administratie – door verweerder aangeduid als waarschuwing –, doet aan het voorgaande niet af.
Het College ziet daarom in het betoog van appellante aanleiding om te beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot intrekking. Appellante heeft geen andere dan de hiervoor onder de punten 5.2 tot en met 5.6 besproken omstandigheden aangevoerd op grond waarvan intrekking achterwege zou behoren te blijven. Deze omstandigheden kunnen – zoals blijkt uit de betrokken overwegingen – niet leiden tot het oordeel dat verweerder niet tot intrekking heeft kunnen overgaan. Uit de stukken en het aangevoerde ter zitting is het College is ook overigens niet gebleken van andere feiten of omstandigheden, zodat moet worden geoordeeld dat appellantes betoog faalt.
5.9 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.10 Voor een proceskostenveroordeling op voet van artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.