5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot zijn bevoegdheid om het beroep te behandelen en daarop te beslissen overweegt het College als volgt. Ingevolge artikel 9 Kaderwet is het College bevoegd beroepen te behandelen tegen besluiten die op grondslag van deze wet zijn genomen. Blijkens de stukken heeft verweerder subsidie verleend voor een project ten behoeve van een betere ontsluiting van kennisnetwerken voor het midden- en kleinbedrijf, hetgeen een project is dat valt onder de omschrijving van artikel 2, eerste lid, onder a en c, Kaderwet. Nu de verstrekking van de subsidie aan appellante valt binnen de reikwijdte van de Kaderwet moet ervan worden uitgegaan dat de door verweerder met betrekking tot deze subsidie genomen besluiten zijn gegrond op de Kaderwet en is de bevoegdheid van het College gegeven. Het betoog van appellante dat in dezen de rechtbank Roermond bevoegd zou zijn, faalt dan ook. Het College concludeert dat deze rechtbank het als beroepschrift aangemerkte bezwaarschrift terecht aan het College heeft doorgezonden.
5.2 Verweerder heeft zijn besluit doen steunen op de overweging dat appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 6 van Beschikking C(95)1753 gestelde eis dat uiterlijk op 31 december 1999 juridisch verbindende maatregelen zijn genomen (hierna: datumeis). Beschikking 97/320/EG bepaalt in Notitie nr. 3 van de Bijlage, dat om te voldoen aan de verplichting van onder meer artikel 6 van Beschikking C(95)1753 de eindbegunstigde besluiten moet hebben genomen om de in aanmerking komende werkzaamheden uit te voeren. Voorts moet de eindbegunstigde juridisch bindende verplichtingen zijn aangegaan voor genoemde datum.
5.3 Dienaangaande overweegt het College dat appellante ter ondersteuning van haar beroep heeft gewezen op de overeenkomst die zij is aangegaan met GOM in november 1999. De overeenkomst houdt in dat aan GOM opdracht wordt gegeven de uitwerking van het project te coördineren en het project te implementeren. Daartoe dient GOM een medewerkster aan te wijzen. Appellante stelt voor het vervullen van de functie van projectverantwoordelijk persoon NLG 40.000,-- beschikbaar. Het College is van oordeel dat deze overeenkomst niet een juridisch verbindende maatregel inhoudt in de zin van artikel 6 van Beschikking 1995. Immers, blijkens de overeenkomst wijst appellante GOM als een van de bestuursleden van appellante aan als uitvoerder van het project, hetgeen naar het oordeel van het College wijst op een interne verdeling van taken en niet op het nemen van juridisch verbindende maatregelen, als bedoeld in artikel 6 van Beschikking 1995.
Voorts behelst de opdracht aan GOM met name het aangaan van overeenkomsten betreffende de uitvoering van het project, onder meer met deelnemende bedrijven, en met sponsors of subsidiegevers. Daarnaast houdt de opdracht in het informeren van appellante over de voortgang van de werkzaamheden. Deze omschrijving van de werkzaamheden houdt naar het oordeel van het College in, dat het de opdrachtnemer is die voor appellante de in artikel 6 van Beschikking 1995 bedoelde juridische verbindende maatregelen moet nemen om de in aanmerking komende werkzaamheden uit te (doen) voeren. Hieruit volgt dat appellante met het sluiten van bedoelde overeenkomst niet heeft voldaan aan de in artikel 6 van Beschikking C(95)1753 vervatte datumeis. Ook overigens is niet gebleken van het aangaan van verplichtingen in de zin van genoemd artikel.
5.4 Het College ziet aanleiding vervolgens te onderzoeken of verweerder aan appellante kan tegenwerpen, dat zij niet aan de datumeis heeft voldaan. Naar Nederlands recht brengt het rechtszekerheidsbeginsel mee dat een dergelijke subsidievoorwaarde, die een belastend karakter heeft, niet kan worden tegengeworpen aan de begunstigde van de subsidieverlening, indien die voorwaarde niet vooraf kenbaar is gemaakt aan die begunstigde. Dit vereiste van kenbaarheid vloeit bovendien voor uit het bepaalde in de Awb. Artikel 4:37 en artikel 4:38, tweede en derde lid, Awb, gelezen in onderlinge samenhang, eisen dat een verplichting die is verbonden aan een subsidie, wordt neergelegd hetzij in een wettelijk voorschrift, hetzij in de beschikking tot verlening van de subsidie. Vast staat dat in het onderhavige geval de datumeis niet is opgenomen in de beschikking tot verlening van de subsidie, noch in de bijbehorende subsidievoorwaarden, -verplichtingen en -voorschriften. Evenmin is deze genoemd in het aanvraagformulier en de bijbehorende handleiding. Het College is niet gebleken van enig Nederlands algemeen verbindend voorschrift op grond waarvan de datumeis van toepassing zou zijn.
Gelet op artikel 4:23, derde lid, onder b, Awb kan een subsidie rechtstreeks worden verstrekt op grond van een door de Commissie vastgesteld programma. Een afzonderlijke wettelijke basis is niet nodig. Het College stelt vast dat het onderhavige Programma een programma is in de zin van artikel 4:23, derde lid, onder b, Awb. In het Programma is met betrekking tot de categorie van projecten, waaronder het project van appellante ressorteert, te weten ‘Netwerkvorming MKB’, bedoelde datumeis niet opgenomen. Onder het kopje Periode is vermeld dat de maatregelen en projecten betrekking hebben op de hele periode van het MKB-initiatief 1994-1999. Daarentegen is voor de categorie ‘Technische bijstand en transnationale uitwisseling’ wel vermeld dat de middelen eind 1999 gecommitteerd dienen te zijn. Aldus blijkt niet uit het Programma dat de datumeis werd gesteld voor de categorie van projecten, waartoe dat van appellante behoort.
Op grond van het voorgaande stelt het College vast dat de datumeis naar louter Nederlands recht niet als aan de subsidie verbonden verplichting aan appellante kan worden tegengeworpen.
5.5 Verweerder heeft aangevoerd dat de in Beschikking C(95)1753 opgenomen datumeis kan worden tegengeworpen aan appellante, omdat de Beschikking rechtstreeks toepasselijk is. Het College overweegt met betrekking tot dit standpunt als volgt.
Beschikking C(95)1753 is gericht tot lidstaat Nederland, en is daarmee, gelet op artikel 249 EG, verbindend in al haar onderdelen voor de Nederlandse staat. In de tekst van artikel 249 EG lijkt geen steun te kunnen worden gevonden voor bovengenoemd standpunt van verweerder dat de datumeis in Beschikking C(95)1753 appellante ook rechtstreeks kan binden en reeds om die reden – zonder dat verweerder op zijn beurt appellante langs de weg van het nationale recht aan deze eis heeft gebonden – aan haar kan worden tegengeworpen.
5.6 Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat een Commissiebeschikking als hier aan de orde onder omstandigheden rechtstreeks toepasselijk kan zijn. Door een particulier kan een bepaling uit een beschikking immers in rechte worden ingeroepen ter bescherming van zijn rechtspositie binnen het gemeenschapsrecht, indien deze naar aard, opzet en bewoordingen onvoorwaardelijk is en voldoende duidelijk en bepaald om tussen de lidstaat en hun justitiabelen directe gevolgen teweeg te brengen (arrest Hof van Justitie van 6 oktober 1970, 9/70, Grad, Jurispr. 1970, blz. 825, punten 5 en 9).
In het onderhavige geding is evenwel niet aan de orde de vraag of appellante zich ter bescherming van haar rechtspositie binnen het gemeenschapsrecht kan beroepen op bepalingen van Beschikking C(95)1753, maar de vraag of verweerder appellante die bepalingen kan tegenwerpen, in het geval deze verplichting niet via het nationale recht is opgelegd.
5.7 In het kader van de beantwoording van deze vraag is allereerst aan de orde de voorvraag of de bepaling die verweerder wil tegenwerpen onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk en bepaald is. Gelet op de stellige bewoordingen van artikel 6 Beschikking 1995 met betrekking tot de datum zelf, meent het College dat deze vraag in aanmerking komt voor een bevestigende beantwoording. Gelet echter op het feit dat – indien het Hof van Justitie tot een ander antwoord op deze vraag zou komen – de hierna aan de orde te stellen vragen niet meer behoeven te worden beantwoord, legt het College deze vraag (hierna in rubriek 6 genummerd als vraag 1) als eerste aan het Hof van Justitie ter beantwoording voor.
5.8 Aannemend dat eerstgenoemde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, is naar het oordeel van het College voor zijn uitspraak in dit geding een prejudiciële beslissing noodzakelijk over de vraag of artikel 249 EG zo moet worden uitgelegd dat artikel 6 van Beschikking C(95)1753 een justitiabele rechtstreeks bindt om als eindbegunstigde uiterlijk op 31 december 1999 de daarbij bedoelde juridisch verbindende maatregelen te nemen en de benodigde financiële middelen specifiek vast te leggen.
Daarbij overweegt het College enerzijds dat artikel 10 EG ook de nationale rechter verplicht alle maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het verdrag in gevaar kunnen brengen. Zo mogen de nationale rechterlijke instanties geen beslissingen nemen die indruisen tegen een beschikking van de Commissie, zoals het Hof van Justitie naar aanleiding van een specifieke mededingingsrechtelijke casus heeft overwogen (arrest van 14 december 2000, C-344/98, Masterfoods, Jurispr. blz. I- 11369, punt 52). In dit licht kan het College niet bij voorbaat geheel uitsluiten dat een beschikking in de zin van artikel 249 EG ook bezwarende gevolgen zou kunnen hebben voor anderen dan de geadresseerde van die beschikking.
Daartegenover staat dat een beschikking naar de letter van artikel 249 EG slechts verbindend is voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk is gericht. Beschikking C(95)1753 is uitsluitend gericht tot de lidstaat Nederland.
Bovendien brengt het rechtszekerheidsbeginsel mee dat justitiabelen kennis moeten kunnen nemen van de voor hen geldende wettelijke verplichtingen en dat justitiabelen weten welke publicaties zij daartoe dienen te raadplegen. Het College is niet gebleken dat Beschikking C(95)1753 in de L-editie van het Publicatieblad van de Europese Unie of op enigerlei andere wijze algemeen bekend is gemaakt. Dat Beschikking 97/320/EG, waarbij ondermeer aan de term "juridisch verbindende maatregelen" nadere uitleg is gegeven, wel is gepubliceerd in de L-editie van het Publicatieblad, lijkt het College in dit verband niet relevant nu de datumeis zelf daarbij niet is herhaald en uitsluitend in artikel 6 van Beschikking C(95)1753 is te lezen.
Eveneens pleit voor een ontkennende beantwoording van de hiervoor weergegeven vraag dat naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie ook een richtlijn niet uit zichzelf verplichtingen aan particulieren kan opleggen, en dat een bepaling van een richtlijn niet als zodanig tegen een particulier kan worden ingeroepen, indien deze bepaling niet in nationaal recht is omgezet (arrest van 26 september 1996, C-168/95, Arcaro, Jurispr. 1996, blz. I-4705, punt 36 en de daar aangehaalde jurisprudentie).
Bij de beantwoording van meerbedoelde vraag is derhalve aan de orde of analoog aan deze jurisprudentie moet worden geoordeeld dat de verplichtingen die in het onderhavige geval voor appellante zouden voortvloeien uit de Commissiebeschikking en van een belastend karakter zijn, niet aan haar kunnen worden opgelegd, zonder dat deze verplichtingen op kenbare wijze in voor appellante bindende bepalingen zijn neergelegd. Aangezien de datumeis noch in Nederlandse algemeen verbindende voorschriften, noch in het Programma, noch in de verleningsbeschikking, of de bijbehorende voorwaarden, verplichtingen en voorschriften is opgenomen, is het College gelet op de eisen die het rechtszekerheidsbeginsel stelt, vooralsnog van oordeel dat deze niet aan appellante kunnen worden tegengeworpen. Daarbij is van belang, dat appellante onweersproken heeft gesteld, dat zij geen kennis heeft genomen van Beschikking C(95)1753, aangezien verweerder deze niet op enigerlei wijze aan haar ter kennis heeft gebracht, en zij redelijkerwijs ook niet op andere wijze op de hoogte is kunnen komen van de inhoud van deze Beschikking.
5.9 Indien het antwoord op voormelde vraag betekent dat de datumeis van artikel 6 Beschikking C(95)1753 appellante rechtstreeks bindt, zal het College zich voor de vraag zien gesteld of verweerder zich terecht gehouden heeft geacht de subsidie op nul vast te stellen en de betaalde bedragen terug te vorderen. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
In het voorliggend geschil dient het College in het licht van artikel 3:4 Awb te onderzoeken of het bestreden besluit blijk geeft van de vereiste belangenafweging en verenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel, nu als vaststaand moet worden aangenomen dat appellante de datumeis van artikel 6 Beschikking C(95)1753 niet kende en haar naar het oordeel van het College ook geen verwijt treft voor haar gebrek aan kennis van dit voorschrift.
De bij artikel 3:4 Awb voorgeschreven belangenafweging is echter onderworpen aan beperkingen die kunnen voortvloeien uit een wettelijk voorschrift of de aard van de uit te oefenen bevoegdheid.
Zodanige beperking kan besloten te liggen in de bepaling van artikel 38, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening (EG) nr. 1260/1999, dat de lidstaten de middelen terugvorderen in geval van onregelmatigheden. Immers, indien deze bepaling een onvoorwaardelijke verplichting tot terugvordering niettegenstaande bijzondere omstandigheden behelst, heeft in zoverre voor verweerder geen ruimte bestaan voor een belangenafweging in de zin van artikel 3:4 Awb en bestaat aldus evenmin aanleiding voor het College het bestreden besluit aan dit artikel te toetsen.
Het College komt daarentegen wel aan zodanige toetsing toe indien genoemde bepaling van artikel 38, bezien in het licht van de beginselen van het gemeenschapsrecht en met name het rechtzekerheidsbeginsel, er niet aan in de weg staat dat de lidstaten afzien van terugvordering wegens inbreuk op een voorschrift indien de betrokken subsidiebegunstigde dit voorschrift niet kende en hem geen verwijt treft voor zijn gebrek aan kennis van dit voorschrift. Het College wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2002, C-336/00, Jurispr. blz. I-7699 (Martin Huber), waarin onder meer aan de orde was de betekenis van artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 729/70 van de raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijke landbouwbeleid (Pb L 94, blz. 13) voor de mogelijkheid van de betrokken lidstaat om terugvordering van ten onrechte betaalde communautaire steun achterwege te laten op aan het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en het rechtszekerheidsbeginsel ontleende gronden. Het Hof van Justitie verklaarde daarin onder andere voor recht dat het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet dat evengenoemde beginselen worden toegepast om de terugvordering van dergelijke steun uit te sluiten, mits ook het gemeenschapsbelang in aanmerking wordt genomen en de goede trouw van de begunstigde van de betrokken steun is aangetoond.
Het College acht derhalve noodzakelijk een daartoe strekkende prejudiciële vraag omtrent de uitleg van artikel 38, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening (EG) nr. 1260/1999 en de beginselen van het gemeenschapsrecht te stellen.
5.10 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het onderzoek worden heropend en zal de zaak worden verwezen naar het Hof van Justitie om bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de in paragraaf 6 geformuleerde vragen. Ingevolge artikel 23 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie wordt de procedure voor het College in afwachting van de prejudiciële beslissing geschorst en zal het College iedere verdere beslissing in dit geding aanhouden.
Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.