ECLI:NL:CBB:2006:AV6763

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/312
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • F. Stuurop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

EG-steunverlening akkerbouwgewassen en de definitie van akkerland

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de afwijzing van hun aanvraag voor akkerbouwsteun voor het jaar 2000. De procedure begon met een beroep dat op 16 april 2004 bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven werd ingediend, tegen een besluit van verweerder van 8 maart 2004. Dit besluit was een heroverweging van een eerder besluit van 14 december 2000, waarin de aanvraag voor akkerbouwsteun werd afgewezen omdat een van de percelen niet voldeed aan de definitie van akkerland. Tijdens de zittingen werd het College geconfronteerd met verschillende argumenten van appellante, die stelde dat er bewijs was dat het perceel wel degelijk als akkerland was gebruikt.

Het College heeft de zaak grondig onderzocht, inclusief de interpretatie van satellietbeelden door GeoRas, een gecertificeerd bedrijf dat door de Europese autoriteiten is erkend. De appellante heeft niet kunnen aantonen dat de satellietbeelden verkeerd waren geïnterpreteerd of dat er in de referentiejaren sprake was van ander gebruik van het perceel dan als grasland. Het College concludeerde dat de Minister op goede gronden had besloten dat slechts een klein gedeelte van het perceel voldeed aan de definitie van akkerland, en dat de aanvraag voor steun daarom niet kon worden goedgekeurd.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellante ongegrond verklaard, met de overweging dat het aan de aanvrager is om aan te tonen dat een perceel in aanmerking komt voor subsidie. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers om overtuigend bewijs te leveren dat hun percelen voldoen aan de vereisten voor akkerbouwsteun, en dat de verantwoordelijkheid voor het onderbouwen van de aanvraag bij hen ligt.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/312 17 maart 2006
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te X, appellante,
gemachtigde: C,
tegen
de Minister van landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 13 april 2004, bij het College binnengekomen op 16 april 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 maart 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 14 december 2000, waarbij afwijzend is beslist op appellantes aanvraag akkerbouwsteun 2000 op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.
Bij brief van 27 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 28 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij van de zijde van appellante haar gemachtigde en B aanwezig waren. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Het College heeft ter zitting de behandeling geschorst, om partijen de gelegenheid te bieden nadere gegevens te verstrekken.
Bij brief van 19 juli 2005 heeft verweerder een reactie gegeven. Bij brief van 21 juli 2005 heeft appellante het College afschrift toegezonden van door haar aan verweerder toegezonden stukken.
Vervolgens heeft verweerder bij brief van 26 september 2005 zijn nader standpunt doen toekomen naar aanleiding van de hem door appellante toegezonden stukken. Hierop is op 18 oktober 2005 een reactie van appellante ontvangen.
Bij griffiersbrief van 25 oktober 2005 heeft het College partijen meegedeeld dat een nadere behandeling ter zitting van het beroep zal volgen. Deze nadere behandeling heeft plaatsgevonden op 3 februari 2006. Aldaar waren namens appellante haar gemachtigde en B aanwezig. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
" Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was."
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
" Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen "blijvend grasland", "blijvende teelten", "meerjarige gewassen"en "herstructureringsprogramma" de in bijlage I opgenomen definities."
In bedoelde bijlage staat:
"Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 10 mei 2000 een aanvraag oppervlakten ingediend, waarmee zij voor in totaal 13.18 ha maïs (daaronder het perceel 2 met een oppervlakte van 4.57 ha) heeft opgegeven voor akkerbouwsteun.
- Bij besluit van 14 december 2000 heeft verweerder de gevraagde steun geweigerd, omdat perceel 2 niet voldoet aan de definitie akkerland. Aangezien daardoor een verschil ontstaat tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte maïs, dat meer dan 20% bedraagt van de geconstateerde oppervlakte, vervalt het recht op steun geheel.
- Een tegen dit besluit gericht bezwaar heeft verweerder bij besluit van 20 december 2001 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante een beroep ingesteld dat bij het College geregistreerd is onder zaaknummer 02/279. Hangende dit beroep heeft verweerder een nieuwe beslissing op het ingediende bezwaar genomen. Bij dit nieuwe besluit van 31 juli 2002 werd het beroep, voorzover het de opgelegde sanctie betrof, gegrond bevonden. Appellante werd alsnog akkerbouwsteun toegekend voor 8.61 ha maïs.
- Nadat appellante had meegedeeld het beroep, zoals thans gericht tegen het besluit van 31 juli 2002, te willen handhaven heeft het College bij uitspraak van 27 juni 2003 het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en verweerders standpunt naar aanleiding van het ter zitting van 28 januari 2005
verhandelde
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, opnieuw beslissend op het bezwaarschrift, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Tijdens de beroepsprocedure van zaak 02/279 is verweerder gebleken dat het perceel 2 van 4.57 ha niet, zoals in het besluit van 31 juli 2002 is overwogen, in het geheel niet aan de definitie akkerland voldoet. Gebleken is dat 0.24 ha van dit perceel wel aan de definitie voldoet.
Zoals reeds overwogen in het besluit van 31 juli 2002 handhaaft verweerder zijn besluit dat er geen aanleiding bestaat appellante de ingevolge artikel 9 van Verordening (EG) nr. 3887/92 voorgeschreven sanctie op te leggen. Dit betekent dat appellante subsidie wordt toegekend voor in totaal 8.61 ha maïs.
Daarnaast is inmiddels komen vast te staan dat de ruilverkaveling Yerseke Moer vóór 1 januari 1992 werd afgerond. Om een succesvol beroep te kunnen doen op artikel 4, derde lid van de Regeling is echter vereist dat de ruilverkaveling is geëindigd na 31 december 1992. Los daarvan is de mogelijkheid om op basis van genoemd artikel 4, derde lid, te mogen schuiven met de definitie akkerland sinds de wijziging van de Regeling per 20 januari 2000 alleen nog mogelijk door het vragen van toestemming vooraf aan verweerder. Een dergelijk verzoek is door appellante niet ingediend.
Door appellante is gesteld dat zij op basis van een gedoogovereenkomst met het Jachtfonds kan aantonen dat op het door verweerder niet voor steun aanvaarde gedeelte van perceel 2 haver en gras heeft gestaan ten behoeve van de opvang van ganzen. Verweerder meent dat appellante in dat bewijs niet is geslaagd.
Verweerder heeft terzake navraag gedaan bij het Jachtfonds. Aldaar bleken geen gedoogvergunningen uit de jaren 1987 tot en met 1991 meer aanwezig. Wel was een gedoogovereenkomst beschikbaar die betrekking heeft op de periode van 27 november 1997 tot 15 januari 2000.
Appellante heeft een kopie van een gedoogovereenkomst voor het opvangen van ganzen op landbouwgronden overgelegd voor het seizoen 2004/2005.
Daarnaast blijkt uit de landbouwtellinggegevens van appellante over de jaren 1989 t/m 1991 niet dat appellante in die jaren haver heeft geteeld. Wel blijkt uit deze tellingen steeds dat appellante 7 ha snijmaïs heeft gehad, hetgeen goeddeels overeenkomt met de oppervlakte die appellante heeft opgegeven op de aanvraag oppervlakten 2000.
De conclusie is dat appellante op geen enkele wijze perceelsgebonden tegenbewijs heeft geleverd dat perceel 2 gedurende de referentiejaren voor meer dan 0.24 ha in gebruik is geweest als akkerland.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Met de bij brief van 14 november 2005 aan verweerder toegezonden gegevens heeft appellante wel degelijk aangetoond dat tijdens de herinrichting samenhangend met de ruilverkaveling Yerseke Moer doorzaai met haver en gras heeft plaatsgevonden. Het perceel 2 bestond destijds uit stukken bouwland die werden heringericht.
Daarnaast is GeoRas niet in staat om te bewijzen dat op perceel 2 geen haver heeft gestaan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat van perceel 2 slechts 0.24 ha voldoet aan de definitie akkerland.
5.2 Verweerder baseert deze beslissing op een onderzoek met behulp van teledetectie, waarbij satellietbeelden door een deskundige van GeoRas zijn geïnterpreteerd. Voorzover appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat de uitkomsten van een teledetectieonderzoek niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de besluitvorming door verweerder, verwijst het College allereerst naar hetgeen het eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN AU4088). De interpretatie van satellietbeelden vergt een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.3 Het College is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de satellietbeelden van het betrokken perceel verkeerd zijn geïnterpreteerd. De door GeoRas bij de satellietbeelden gegeven toelichting geeft het College geen aanleiding voor de conclusie dat er sprake is geweest van een onjuiste interpretatie.
5.4 Appellante is er ook niet in geslaagd gegevens aan te dragen op basis waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat er in de referentiejaren sprake is geweest van een ander gebruik van het in het geding zijnde perceel 2 dan als grasland.
Voorzover appellante aan de hand van met het Jachtfonds gesloten overeenkomsten heeft willen aantonen dat het betreffende perceel in de referentiejaren in gebruik was als foerageergebied voor overwinterende ganzen, waartoe er in de zomer gras tussen de haver werd gezaaid en de satellietbeelden wellicht verkeerd zouden zijn geïnterpreteerd, overweegt het College dat appellante geen documenten heeft overgelegd die inzicht geven in de situatie gedurende de referentiejaren. Ook navraag door verweerder bij het Jachtfonds heeft geen relevante informatie opgeleverd. Reeds hierom faalt het betoog van appellante.
Daarnaast leiden de door verweerder overgelegde landbouwtellinggegevens van de jaren 1989, 1990 en 1991 tot de vaststelling dat appellante in die jaren geen haver heeft verbouwd, waarmee het betoog van appellante omtrent het beweerdelijk gebruik van perceel 2 wordt ontkracht.
Ter zitting heeft appellante het beroep op artikel 4, derde lid, (oud) van de Regeling ingetrokken. Deze grief behoeft derhalve geen bespreking meer.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2006.
w.g. F. Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas