5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het besluit van 26 januari 2006, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
Met betrekking tot het gestelde spoedeisend belang van verzoekster overweegt de voorzieningenrechter dat de last onder dwangsom geen andere verplichtingen voor verzoekster in het leven roept dan welke reeds uit de wet voortvloeien, met uitzondering van de verplichting om bij het niet voldoen aan de last een dwangsom te betalen. Dit is derhalve uitsluitend een financieel belang. Een zodanig belang vormt naar vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Er bestaat evenmin grond om in dit concrete geval het ontbreken van een spoedeisend belang in verband met de onmiskenbare onrechtmatigheid van de last onder dwangsom te passeren.
Gelet op de ter zitting door de gemachtigde van verzoekster gegeven toelichting richt het verzoek zich niet tegen de rechtmatigheid van de onderliggende regelgeving, maar heeft het als strekking dat verweerder in dit concrete geval gebruik had moeten maken van zijn inherente bevoegdheid om af te wijken van zijn handhavingsbeleid en had moeten afzien van handhaving, omdat sprake is van een bijzondere situatie voor ondernemingen als zij. In verzoeksters visie is deze bijzondere situatie gelegen in de omstandigheid dat dergelijke ondernemingen veel contractsvervoer verrichten en dat zij daarvoor, onder meer door het ontbreken van een structurele ingroeiregeling, niet voldoende gekwalificeerde chauffeurs kunnen inzetten.
Niet in geschil is dat verzoekster handelt in strijd met het bepaalde in artikel 75, Bp2000 door het doen besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht door chauffeurs die niet voldoen aan alle daartoe gestelde eisen. Daarmee staat vast dat verweerder verzoekster terecht heeft aangemerkt als overtreder in de zin van artikel 5:32 Awb. Verweerder komt derhalve de bevoegdheid toe om bestuursdwang toe te passen dan wel, zoals in dit geval is gebeurd, een last onder dwangsom op te leggen. Alleen in bijzondere gevallen kan van verweerder worden verlangd dat hij afziet van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen illegale situaties.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft hetgeen door verzoekster naar voren is gebracht, geen aanleiding om aan te nemen dat in casu sprake is van bijzondere omstandigheden in voornoemde zin.
De regelgever heeft, daarin gesteund door het parlement, besloten dat een chauffeur om vervoer als thans in geding te mogen verrichten, dient te voldoen aan bepaalde bekwaamheidseisen, waartoe in sommige gevallen een examen dient te worden afgelegd. Voorts is bepaald dat deze eis voor de in geding zijnde categorie chauffeurs vanaf 1 januari 2006 onverkort geldt. Bovendien heeft verweerder besloten om de thans in geding zijnde categorie chauffeurs na voornoemde datum niet langer de mogelijkheid te bieden om het examen eerst af te leggen nadat de werkzaamheden als chauffeur reeds waren aangevangen. Tenslotte heeft verweerder nadrukkelijk het voornemen uitgesproken om het naleven van het met ingang van 1 januari 2006 geldende regime ook intensief te gaan controleren en handhavend op te treden in geval van overtredingen.
Verzoekster was op de hoogte van deze eis en datum en van het voornemen van verweerder om de nieuwe regels ook daadwerkelijk te handhaven. Verzoekster heeft er evenwel voor gekozen om in september 2005 een chauffeur in dienst te nemen die nog niet beschikte over een chauffeurspas. Zij moest er op dat moment rekening mee houden dat als deze chauffeur het examen niet bij de eerste poging zou halen, het wellicht niet mogelijk zou blijken om tijdig herexamen te doen, waardoor de chauffeur per 1 januari 2006 niet als chauffeur op het contractvervoer kon worden ingezet. Deze omstandigheid valt volledig in de risicosfeer van verzoekster en kan verweerder niet worden tegengeworpen. Dat deze situatie ook daadwerkelijk is ingetreden, is naar voorlopig oordeel geen bijzondere omstandigheid die noopt tot het achterwege laten van de toepassing van bestuursdwang. Dat deze chauffeur door ziekte het in november 2005 geplande examen niet heeft kunnen afleggen, maakt dat niet anders. Ten aanzien van het ontbreken van de door verzoekster gewenste structurele ingroeiregeling voor nieuwe chauffeurs werkzaam in het contractsvervoer, overweegt de voorzieningenrechter dat dit een bewuste, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet volstrekt onbegrijpelijke, beleidskeuze van verweerder is, die dan ook in het kader van deze procedure dient te worden gerespecteerd en in ieder geval geen bijzondere omstandigheid in de door verzoekster bepleite zin oplevert.
Verzoekster heeft nog gewezen op gewijzigde inzichten bij de betrokken Vaste Commissie van de Tweede Kamer en in dat verband de verwachting uitgesproken dat het beleid c.q. de regels zullen worden aangepast. De voorzieningenrechter kan echter slechts vaststellen dat verweerder vooralsnog geen aanpassingen heeft aangekondigd, en dat zijn gemachtigde ter zitting ook heeft verklaard dat daartoe thans ook niet het voornemen bestaat. Ook in deze speculatieve stelling van verzoekster ziet de voorzieningenrechter dan ook geen grond om tot het treffen van een voorlopige voorziening over te gaan.
Dat tenslotte aan de last onder dwangsom een kennelijk onjuiste afweging van de daarbij betrokken belangen ten grondslag ligt, heeft de voorzieningenrechter evenmin kunnen vaststellen.
Op grond van vorenstaande overwegingen wordt het verzoek afgewezen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.