5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het bezwaar van appellante waarop bij het door de rechtbank vernietigde besluit is beslist richtte zich (a.) tegen de beslissing van de NMa dat geen ontheffing als bedoeld in artikel 17 Mw was vereist voor de REI en (b.) tegen de weigering van de NMa om toepassing te geven aan artikel 56 Mw met betrekking tot het in de REI gemaakte onderscheid tussen erkende gecertificeerde en erkende niet-gecertificeerde installateurs.
5.2 In hoger beroep is alleen de vraag aan de orde of appellante, als erkende niet gecertificeerde installateur, was aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.3 Te dezen dient, mede gelet op de doelstellingen van de Mw, onderscheid te worden gemaakt tussen het onder (a.) en het onder (b.) genoemde besluit. Wat betreft het eerstgenoemde besluit deelt het College het oordeel van de rechtbank dat de belangen van appellante bij de afwijzing van het verzoek om ontheffing van EnergieNed (en daarmede het oordeel dat geen ontheffing was vereist) niet rechtstreeks zijn betrokken. De regeling waarvoor de ontheffing was gevraagd betreft een afspraak tussen de aangesloten energiebedrijven. Appellante is geen concurrent van deze bedrijven, zodat het bestaan van de afspraak op zich haar niet onmiddellijk in haar belang treft.
5.4 Anders ligt het met het laatstgenoemde besluit. Zoals ook in de uitspraak van het College van 17 november 2004 in de zaak AWB 03/614, AWB 03/621 en AWB 03/659, (www.rechtspraak.nl LJN AR6034), is overwogen is de enkele omstandigheid dat appellante een klacht bij de NMa heeft ingediend op zich onvoldoende om haar als belanghebbende bij de beslissing naar aanleiding van de klacht aan te merken. Om een eigen, persoonlijk belang aan te nemen dient hier iets bij te komen. Naar het oordeel van het College is in het geval van appellante daarvan sprake. Appellante heeft verzocht om handhavend optreden van de NMa tegen een gedraging van de energiebedrijven die, naar zij stelt, leidt tot een verstoring op de markt waarop elektrotechnische installatiebureaus activiteiten ontplooien. Deze markt is eveneens de markt waarop appellante, als concurrent van deze elektrotechnische installatiebureaus, met haar onderneming actief is. De door appellante gewraakte gedraging bestaat uit het, door toepassing van de REI, discrimineren tussen gecertificeerde en niet-gecertificeerde erkende installateurs. De situatie waarin appellante zich bevindt onderscheidt zich derhalve van die waarop de door de NMa ter zitting aangehaalde uitspraken van 20 februari 2004 in de zaken AWB 03/447 en 03/448, LJNAO5968, en van 6 juli 2005 in de zaken AWB 04/219, 04/227, 04/228 en 04/229, LJN AT9206, betrekking hebben. Appellanten in die zaken bevonden zich immers ten opzichte van anderen uit de groep waartoe zij behoorden - reizigers c.q afnemers van elektriciteit - niet in een concurrentiepositie.
5.5 De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de belangen van appellante niet rechtstreeks betrokken waren bij de afwijzing van de klacht. Het hoger beroep is derhalve in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het College zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen. De NMa dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.