5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van het College, hangende beroep bij het College of hangende de beslissing op bezwaar indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Verweerder heeft terecht opgemerkt dat de aan de onderhavige verzoeken ten grondslag liggende geschillen tussen partijen een financieel belang betreffen, alsmede dat een dergelijk belang naar vaste jurisprudentie op zichzelf onvoldoende reden vormt een voorlopige voorziening te treffen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat in zo'n geval slechts aanleiding wanneer het in bezwaar of beroep bestreden besluit als onmiskenbaar onrechtmatig moet worden aangemerkt. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
5.3 Niet in geschil is dat geen der toepasselijke beleidsregels dwingend voorschrijft dat trendmatige verhoging van de tarieven steeds per 1 januari van het kalenderjaar moet plaatsvinden. Hier staat echter tegenover verweerders bestendig gebruikelijke gedragslijn dat tarieven van vrije beroepsbeoefenaren aan de loon- en prijsontwikkelingen worden aangepast, alsmede de omstandigheid dat verweerder bij de vaststelling van de tarieven voor het A-segment deze indexering, anders dan die voor het B-segment, wel per 1 januari 2006 heeft doorgevoerd.
5.4 Naar aanvankelijk oordeel heeft verweerder geen deugdelijke motivering gegeven voor dit verschil in benadering, meer in het bijzonder heeft verweerder niet duidelijk gemaakt waarom door de aldus gekozen handelwijze, naar ook door hem is erkend, specialisten wier verrichtingen in belangrijke mate worden gefinancierd in het B-segment in zoverre verstoken zouden dienen te blijven van de trendmatige aanpassing van hun uurtarief en in het verlengde daarvan de correctie in verband met de incidentele korting over de tweede helft van 2003, terwijl specialisten wier werkzaamheden (nagenoeg) uitsluitend in het A-segment vallen in zoverre wel met ingang van 1 januari 2006 voor die trendmatige aanpassing en correctie in aanmerking zijn gekomen. Weliswaar heeft verweerder er op gewezen dat zorgverzekeraars en ziekenhuizen in het B-segment vrij zijn om in onderhandeling de prijs per DBC vast te stellen, maar ook in dit segment zal het van een DBC onderdeel uitmakende honorarium voor de behandelend specialist(en), het nog vast te stellen onderbouwde uurtarief zijn. Naar voorlopig oordeel kan verweerders betoog geen rechtvaardigingsgrond vormen voor een verschil in benadering tussen de thans geldende uurtarieven voor de specialisten in de onderscheiden segmenten.
5.5 Met verzoekster acht de voorzieningenrechter voormelde handelwijze van verweerder in strijd met vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidbeginsel alsmede met het bepaalde in artikel 3:4, eerste en tweede lid, Awb. Dat de brief van 30 oktober 2003 van de minister aan verzoekster en de daarin gedane toezegging in afwachting van de vaststelling van een onderbouwd uurtarief de uurtarieven te indexeren en geen specifieke kortingen voor medisch specialisten op te leggen, geen aanwijzing aan verweerder behelst, maakt dat niet anders.
Verweerder heeft immers een eigen verantwoordelijkheid om bij het vaststellen van beleidsregels en tariefbeschikkingen in overeenstemming met het recht te handelen.
5.6 Aan vorenstaand oordeel doet niet af verweerders betoog, inhoudende dat de beslissing om in het B-segment niet per 1 januari 2006 over te gaan tot een trendmatige verhoging en - daarmee - de correctie van de in 2003 ten onrechte opgelegde incidentele korting slechts een uitstel van die maatregelen betekent.
Voor de beoordeling van de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening is naar aanvankelijk oordeel doorslaggevend dat tot op heden geen onderbouwd normtarief is vastgesteld, zodat verzoekster er gelet op de door de minister ongeclausuleerd gedane toezegging, alsmede in het licht van verweerders vaste gedragslijn er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de tarieven met betrekking tot de honorering van medisch specialisten met ingang van 1 januari 2006 over de hele linie trendmatig zouden worden aangepast.
5.7 In het verlengde hiervan is verweerders beslissing tot uitstel van de teruggave van de incidentele korting over 2003, die uitsluitend is gebaseerd op het in het B-segment - vooralsnog - achterwege laten van de trendmatige aanpassing van het uurtarief voor medisch specialisten, niet deugdelijk gemotiveerd.
5.8 Gelet op het hiervoor overwogene zal de voorzieningenrechter - daargelaten verweerders berekening van het aan de orde zijnde financiële belang - geen overwegingen wijden aan het standpunt van verweerder dat verzoekster oneigenlijk gebruik zou maken van de mogelijkheid (een) voorlopige voorziening(en) te vragen.
5.9 De voorzieningenrechter vindt slotte aanleiding verweerder op grond van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75 te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, welke kosten met analoge toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 644,--.
5.10 Vorenvermelde overwegingen leiden tot het treffen van na te melden voorziening.