3. De beoordeling van het beroep
3.1 Betrokkenen stellen zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens hen vormt het beroepschrift slechts een herhaling van hetgeen appellanten bij de raad van tucht naar voren hebben gebracht, zodat appellanten niet hebben voldaan aan hun stelplicht in beroep.
Het College stelt vast dat appellanten in bijlage 11.4 bij het beroepschrift hebben uiteengezet op welke gronden zij zich niet kunnen verenigen met de beslissing van de raad van tucht. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat het beroepschrift van appellanten niet naar de eis van artikel 52, tweede lid, Wet RA met redenen is omkleed en volgt betrokkenen derhalve niet in hun standpunt.
3.1.1 Het College volgt betrokkenen evenmin in hun betoog dat de raad van tucht hun verweer, inhoudende dat appellanten onvoldoende duidelijk hebben gemaakt wat zij betrokkenen tuchtrechtelijk verwijten, ten onrechte heeft verworpen.
Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkenen in de procedure bij de raad van tucht uitvoerig inhoudelijk verweer hebben gevoerd tegen de klacht. De raad van tucht achtte de klacht voldoende duidelijk en appellanten hebben in beroep niet aangevoerd dat de raad van tucht de klacht onjuist heeft samengevat. Ook het College ziet geen grond voor het oordeel dat de door appellanten bij de raad van tucht ingediende klacht onvoldoende duidelijk was om een adequaat verweer door betrokkenen en een zorgvuldige beoordeling door de tuchtrechter mogelijk te maken.
3.2 Met betrekking tot hetgeen appellanten in bijlage 11.4 bij hun beroepschrift naar voren hebben gebracht over rubriek 2 van de bestreden tuchtbeslissing (de vaststaande feiten) overweegt het College het volgende.
3.2.1 De opmerkingen van appellanten over § 2.2 en § 2.9 van de beslissing van de raad van tucht bevatten naar het oordeel van het College geen grief.
3.2.2 Naar het oordeel van het College kan in het midden blijven of de grieven van appellanten tegen § 2.4 van de bestreden tuchtbeslissing terecht zijn voorgedragen. Gesteld noch gebleken is dat hetgeen de raad van tucht in § 2.4 van zijn beslissing heeft overwogen mede redengevend is geweest voor de ongegrondverklaring van de klacht.
3.2.3 Het commentaar van appellanten op § 2.6 van de tuchtbeslissing regardeert de juistheid van dit onderdeel van de tuchtbeslissing niet, maar bevat een aantal verwijten aan het adres van betrokkenen. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Appellanten verwijten betrokkenen dat zij geen collegiaal overleg hebben gevoerd met de accountant van appellanten en dat zij hebben nagelaten hun onderzoek in 2001 af te ronden. Het College stelt vast dat de raad van tucht deze verwijten niet als zelfstandige klachtonderdelen heeft aangemerkt en dat appellanten geen grieven hebben aangedragen tegen de samenvatting van de klacht door de raad van tucht. Aangezien appellanten evenmin gemotiveerd hebben betoogd dat het beweerdelijk niet voeren van collegiaal overleg door betrokkenen en het niet in 2001 afronden van hun onderzoek er mede toe heeft geleid dat betrokkenen op 25 januari 2002 zonder deugdelijke grondslag hebben gerapporteerd, kunnen de desbetreffende verwijten ook overigens niet bijdragen tot het oordeel dat de raad van tucht de klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
Het verwijt dat betrokkenen ten onrechte geen "inhoudelijk contact" hebben gezocht met "de projectverantwoordelijken van j c.s." komt, voorzover noodzakelijk voor de beoordeling van het beroep, aan de orde in het kader van de beoordeling van de vraag of de raad van tucht het tweede klachtonderdeel, volgens de door de raad van tucht gegeven samenvatting van de klacht inhoudende dat betrokkenen op 25 januari 2002 hebben gerapporteerd zonder deugdelijke grondslag, terecht ongegrond heeft verklaard.
3.2.4 Het commentaar van appellanten op § 2.8 van de tuchtbeslissing regardeert de juistheid van dit onderdeel van de tuchtbeslissing niet, maar bevat het verwijt dat betrokkenen het vertrouwelijke karakter van hun stuk van 25 januari 2002 onvoldoende hebben geborgd. Voorzover noodzakelijk voor de beoordeling van het beroep komt dit verwijt aan de orde in het kader van de beoordeling van vraag of de raad van tucht het tweede klachtonderdeel terecht ongegrond heeft verklaard. Voorzover appellanten betrokkenen het verwijt hebben willen maken dat zij een op hen rustende geheimhoudingsplicht hebben veronachtzaamd, stelt het College vast dat een dergelijk verwijt niet kan worden herleid tot de samenvatting van de klacht door de raad van tucht. In aanmerking genomen dat appellanten geen grieven hebben aangevoerd tegen deze samenvatting, kan het verwijt dat betrokkenen een geheimhoudingsplicht hebben geschonden niet bijdragen tot het oordeel dat de klacht ten onrechte ongegrond is verklaard.
3.3 Het College zal thans ingaan op de grieven tegen de ongegrondverklaring van het eerste klachtonderdeel, volgens de door de raad van tucht gegeven samenvatting van de klacht inhoudende dat betrokkenen niet de vereiste onpartijdigheid en onafhankelijkheid in acht hebben genomen, aangezien hun onderzoek aanvankelijk mede betrekking had op de vraag of Deloitte & Touche - waaraan betrokkenen zijn verbonden - haar taken als accountant van de provincie Flevoland naar behoren had vervuld.
3.3.1 In hun beroepschrift hebben appellanten naar voren gebracht dat zij twijfelen aan de onafhankelijkheid van betrokkenen. Het College stelt vast dat appellanten in hun beroepschrift geen grieven hebben aangedragen tegen de ongegrondverklaring van het eerste klachtonderdeel, voorzover dit klachtonderdeel betrekking heeft op het door appellanten vermeende gebrek aan onpartijdigheid van betrokkenen. Voorzover appellanten ter zitting van het College alsnog hebben willen betogen dat de raad van tucht het verwijt van partijdigheid ten onrechte ongegrond heeft geoordeeld, overweegt het College dat het ter zitting aanvoeren van nieuwe beroepsgronden in strijd is met het verdedigingsbeginsel. Derhalve staat in het kader van het eerste klachtonderdeel uitsluitend ter beoordeling van het College of de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkenen bij de uitvoering van hun opdrachten niet de door de GBR-1994 vereiste onafhankelijkheid in acht hebben genomen.
3.3.2 Het College is met de raad van tucht van oordeel dat uit hetgeen door appellanten ter zake is aangevoerd niet is gebleken van een gebrek aan onafhankelijkheid aan de zijde van betrokkenen. Het feit dat Deloitte & Touche accountantswerkzaamheden ten behoeve van de provincie Flevoland heeft verricht, staat niet in de weg aan de aanvaarding van de aan betrokkenen verstrekte opdracht. De raad van tucht heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat de door Deloitte & Touche verrichte accountantswerkzaamheden geen voorwerp van onderzoek door betrokkenen waren. Bijzondere omstandigheden of andere feiten die grond zouden kunnen vormen voor een ander oordeel over de onafhankelijkheid van betrokkenen zijn door appellanten niet gesteld.
3.4 Vervolgens staat ter beoordeling of de raad van tucht het tweede klachtonderdeel, inhoudende dat betrokkenen op 25 januari 2002 hebben gerapporteerd zonder deugdelijke grondslag, terecht ongegrond heeft verklaard. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
3.4.1 Artikel 11, eerste lid, GBR-1994 schrijft voor dat de registeraccountant slechts mededelingen doet over de uitkomst van zijn arbeid voorzover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen en dat hij er zorg voor draagt dat zodanige mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomst van zijn arbeid. Zoals het College heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 14 maart 2002 (01/280 en 01/286; www.rechtspraak.nl LJN: AE1145) heeft artikel 11 GBR-1994 mede betrekking op de zorgvuldigheid waarmee een accountant een door hem gedane mededeling voorbereidt.
Het College volgt betrokkenen niet in hun standpunt dat artikel 11, eerste lid, GBR-1994 niet van toepassing is op (passages van) het conceptrapport van 25 januari 2002 en overweegt hiertoe het volgende.
Gesteld noch gebleken is dat betrokkenen niet zijn opgetreden als accountant, zodat hun handelen ingevolge artikel 8 GBR-1994 mede moet worden getoetst aan artikel 11, eerste lid, GBR-1994.
Het College neemt in aanmerking dat betrokkenen het conceptrapport hebben toegezonden aan de heer D, de interne accountant van de provincie Flevoland. Bij de verzending van (passages van) het conceptrapport hebben betrokkenen onvoldoende geborgd dat dit rapport niet ter kennis zou komen van de opdrachtgever, Gedeputeerde Staten van de provincie Flevoland. Betrokkenen hebben weliswaar betoogd dat deze toezending niet gelijk mag worden gesteld met een verstrekking van het rapport aan de opdrachtgever, Gedeputeerde Staten van Flevoland, omdat deze toezending heeft plaatsgevonden in de geest van artikel 33 GBR-1994 maar het College acht dit argument niet steekhoudend, omdat het stuk van 25 januari 2002, zoals betrokkenen ook ter zitting van het College hebben erkend, geen oordeel bevat over de arbeid van de intern accountant van de provincie Flevoland.
Het betoog van betrokkenen dat het door of onder medeverantwoordelijkheid van betrokkenen verrichte onderzoek op 25 januari 2002 nog niet was afgerond en dat het stuk van 25 januari 2002 juist was opgesteld met het oog op het verkrijgen van een deugdelijke grondslag voor een nog uit te brengen (eind)rapport aan de miskent dat betrokkenen aan dit (concept) rapport een ruimere verspreiding hebben gegeven dan voor het verkrijgen van een deugdelijke grondslag door hoor en wederhoor strikt noodzakelijk was. Betrokkenen hebben dit rapport integraal hebben toegezonden aan de provincie Flevoland ter attentie van D. In de begeleidende brief wordt weliswaar verzocht ervoor zorg te dragen dat alle in het rapport genoemde medewerkers betrokken worden in het schriftelijke hoor en wederhoor maar dat hiertoe toezending van de passages die niet uitsluitend betrekking hebben op het handelen van de betreffende medewerkers zou zijn vereist, is het College niet gebleken.
Betrokkenen hebben met betrekking tot de toezending van het conceptrapport voorts gesteld dat dit rapport mededelingen bevat over de handelwijze van medewerkers van de provincie Flevoland en dat ook ten aanzien van deze medewerkers hoor en wederhoor diende te worden toegepast.
Het College overweegt dienaangaande dat het volledige conceptrapport blijkens de brief van 25 januari 2002 van B aan de provincie Flevoland (ter attentie van D), is gezonden. Zoals hiervoor door het College is overwogen is niet gebleken van een strikte noodzaak het stuk van 25 januari 2002 integraal aan D te verstrekken en niet slechts die passages van het conceptrapport die betrekking hebben op het handelen van medewerkers van de provincie. Door deze handelwijze van betrokkenen zijn hun voorbarige conclusies met betrekking tot het handelen van appellanten bij D bekend geworden, nog voordat betrokkenen appellanten in staat hebben gesteld hierop te reageren. Gezien het verzoek van betrokkenen alle in het stuk van 25 januari 2002 genoemde medewerkers van de provincie bij het hoor en wederhoor te betrekken, was bovendien alleszins voorzienbaar dat D het conceptrapport aan deze medewerkers ter hand zou stellen. Hoewel betrokkenen hebben aangevoerd dat volstrekt duidelijk was dat het stuk binnen de provincie niet verder mocht worden verspreid, ook niet aan de opdrachtgever van betrokkenen, moet worden vastgesteld dat dit uit de brief van 25 januari 2002 onvoldoende duidelijk blijkt. Zo is in de brief aan D vermeld dat de voorlopige conceptbevindingen "uitsluitend voor u (de Provincie) zijn bestemd", hetgeen er niet op duidt dat D er ondubbelzinnig op is gewezen dat het stuk onder geen beding aan anderen dan de in het stuk van 25 januari 2002 genoemde medewerkers van de provincie mocht worden verstrekt.
Zoals onder meer blijkt uit de brieven van 25 januari 2002 van B aan appellanten had het door betrokkenen verrichte onderzoek betrekking op de rechtmatigheid van de besteding door appellanten van subsidiegelden, verstrekt door de provincie Flevoland.
Appellanten zijn bij uitstek degenen die informatie kunnen verschaffen over de besteding van deze gelden en die eventuele vragen van betrokkenen, bijvoorbeeld over onduidelijkheden in de gevoerde projectadministraties, zouden kunnen beantwoorden. Naar het oordeel van het College was het toepassen van hoor en wederhoor ten aanzien van appellanten dan ook noodzakelijk ter verkrijging van een deugdelijke grondslag voor mededelingen over de rechtmatigheid van de besteding van de desbetreffende gelden door appellanten, hetgeen door betrokkenen ook niet is betwist. In ieder geval door het rapport desondanks aan D toe te zenden en onvoldoende te waarborgen dat de inhoud niet ter kennis van de opdrachtgever zou komen, hebben betrokkenen mededelingen gedaan omtrent de uitkomst van hun arbeid.
De stelling van betrokkenen dat denkbaar is dat appellanten zelf hebben bewerkstelligd dat het rapport in bredere kring bekend is geworden, nog daargelaten dat feitelijke juistheid van deze hypothese niet is komen vast te staan, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van betrokkenen.
De stelling van betrokkenen dat het stuk van 25 januari 2002 geen conceptrapport is maar "voorlopige conceptbevindingen" bevat, kan niet afdoen aan de toepasselijkheid van artikel 11, eerste lid, GBR-1994. Daargelaten of een zinvol onderscheid kan worden gemaakt tussen een conceptrapport en een stuk met "voorlopige conceptbevindingen", is niet de presentatie maar de inhoud van een stuk bepalend voor het antwoord op de vraag of dat stuk mededelingen bevat als bedoeld in artikel 11, eerste lid, GBR-1994. Evenals de raad van tucht beantwoordt het College deze vraag bevestigend.
Vaststaat dat betrokkenen ten tijde van het opstellen van het stuk van 25 januari 2002, wellicht afgezien van een gesprek met de heer E, nog geen hoor of wederhoor hadden toegepast ten aanzien van appellanten. Integendeel, betrokkenen stond juist voor ogen dat hoor en wederhoor in eerste instantie zou plaatsvinden door appellanten in de gelegenheid te stellen te reageren op het stuk van 25 januari 2002.
3.4.2 Naar het oordeel van het College stond het betrokkenen op zich vrij het hoor en wederhoor in eerste instantie schriftelijk te doen plaatsvinden, hetgeen uiteraard onverlet laat dat zij naar aanleiding van de eventuele reactie(s) van appellanten op het stuk van 25 januari 2002 nader dienden te beoordelen of het doen van mededelingen met deugdelijke grondslag tot de mogelijkheden behoorde of dat nader onderzoek, al dan niet in de vorm van aanvullend hoor en wederhoor, noodzakelijk was. Aangezien appellanten hun klacht hebben ingetrokken voorzover deze betrekking had op de handelwijze van betrokkenen na 25 januari 2002, staat de gang van zaken na deze datum niet ter beoordeling.
3.4.3 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat appellanten terecht hebben aangevoerd dat het conceptrapport dat met de brief d.d. 25 januari 2002 is toegezonden, bij gebreke van hoor en wederhoor een deugdelijke grondslag ontbeert.
3.5 Gezien het voorafgaande is het beroep gegrond en moet de bestreden tuchtbeslissing worden vernietigd, voorzover daarbij het tweede klachtonderdeel inhoudende dat betrokkenen op 25 januari 2002 hebben gerapporteerd zonder deugdelijke grondslag, ongegrond is verklaard.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat evengenoemd klachtonderdeel gegrond is. Mitsdien bestaat geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de raad van tucht en zal het College de zaak zelf afdoen door het desbetreffende klachtonderdeel gegrond te verklaren.
3.5.1 Gezien de aard en ernst van het tuchtrechtelijk verwijt dat betrokkenen treft, acht het College oplegging van de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden. Betrokken hebben in ernstige mate onzorgvuldig gehandeld door in het stuk van 25 januari 2002 zonder deugdelijke grondslag conclusies te formulieren over, onder meer, de wijze waarop appellanten subsidiegelden hebben besteed en kosten hebben gedeclareerd. Daarbij neemt het College in aanmerking dat betrokkenen bij de verzending van deze rapportage onvoldoende hebben geborgd dat dit rapport niet ter kennis zou komen van de opdrachtgever met name doordat zonder gebleken noodzaak deze rapportage aan een werknemer van de provincie Flevoland is toegezonden.
3.5.2 Na te melden beslissing rust op titel II Wet RA, in het bijzonder artikel 52, tweede lid, en artikel 54g van deze wet, alsmede op de GBR-1994, in het bijzonder artikel 5, 8 en 11, eerste lid, van deze verordening.