5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in samenhang gelezen met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Wat betreft de spoedeisendheid, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster onweersproken heeft gesteld dat voor verzoekster onomkeerbare nadelige gevolgen zijn verbonden aan het niet laten doorgaan van de tuindag op zondag. De voorzieningenrechter acht een spoedeisend belang voldoende aannemelijk gemaakt.
5.3 De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens allereerst voor de vraag gesteld of op zondag 5 maart 2006 sprake zal zijn van goederen te koop aanbieden in de zin van artikel 2, tweede lid, Winkeltijdenwet. Blijkens de wetgeschiedenis doelt deze wetsbepaling op detailhandel. Naar voorlopig oordeel vallen hier niet onder de diensten die verzoeksters hoveniersbedrijf/ontwerpbureau/adviesbureau aanbiedt. Op de tuindagen zijn echter ook andere ondernemers vertegenwoordigd, die het verkopen van goederen als primaire taak hebben (onder meer een zonweringenfabrikant, een tuincentrum dat palmen en olijfbomen laat zien en een buitenplantenbedrijf). Ter zitting is door verzoekster verklaard dat op 5 maart 2006 medewerkers van deze bedrijven aanwezig zullen zijn en, desgevraagd, aan bezoekers prijzen van hun producten zullen noemen en zullen aangeven waar de goederen kunnen worden gekocht. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat op de tuindagen sprake is van het te koop aanbieden van goederen in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Winkeltijdenwet. Voor de tuindag op zondag is onder deze omstandigheden een ontheffing nodig.
5.4 Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Verordening kan ontheffing worden verleend ingeval van feestelijkheden. Niet in geding is dat de tuindagen niet vallen onder hetgeen verweerder als een feestelijkheid aanmerkt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft verweerder een niet ontoelaatbare uitleg aan het begrip “feestelijkheid”. De voorzieningenrechter acht in dit verband van belang dat geen sprake is van een feestelijkheid die is gebonden aan de datum van 5 maart, zoals het geval kan zijn bij een jubileum, maar dat veeleer sprake is van het creëren van de feestelijkheid door het verlenen van de ontheffing.
5.5 Ontheffing is ingevolge artikel 7, tweede lid, ook mogelijk, voorzover hier relevant, ingeval van een beurs. Het ligt in de rede dat verweerder bij het vaststellen of sprake is van een geval waarin ontheffing zou kunnen worden verleend, zich in een situatie als de onderhavige gemotiveerd uitspreekt over de vraag of sprake is van een beurs. Verweerder heeft dit tot op heden niet gedaan.
Echter, ook als sprake zou zijn van een als beurs aan te merken activiteit, ziet de voorzieningenrechter geen reden voor het treffen van een voorziening. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder, blijkens zijn besluit van 1 maart 2006 en ook blijkens hetgeen in het kader van dit verzoek om een voorlopige voorziening naar voren is gebracht, het voor het al dan niet verlenen van ontheffing van belang acht of er alternatieven zijn voor de openstelling op de bewuste zondag. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bieden artikel 4 van de Winkeltijdenwet en artikel 7 van de Verordening verweerder de ruimte om op dit punt, ook indien sprake is van een bijzondere gelegenheid, beleid te voeren. Een beleid dat er in zijn toepassing in voorziet, dat geen ontheffing wordt verleend als juist ten behoeve van deze activiteit, op verzoek van de ondernemer zelf, een andere, slechts een week later gelegen, koopzondag is aangewezen, lijkt naar voorlopig oordeel een rechterlijke toetsing te kunnen doorstaan.
5.6 Gelet op het voorgaande dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb zijn geen termen aanwezig.