ECLI:NL:CBB:2006:AV3666

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/782
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake speciale bijdrage op grond van de Wet structurele sanering binnenvaart

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarbij een speciale bijdrage op grond van de Wet structurele sanering binnenvaart werd opgelegd. Het beroep is ingediend op 20 september 2004, na een eerdere vernietiging van een besluit door het College. De Minister had op 10 augustus 2004 een speciale bijdrage vastgesteld van € 157.929,00, die later werd herzien naar € 124.904,40. De zaak draait om de vraag of de Minister de juiste berekeningen heeft gemaakt bij het opleggen van deze bijdrage, en of appellant op de juiste wijze is gehoord in de bezwaarprocedure.

De procedure begon met een besluit van de Minister van 10 augustus 2004, dat na bezwaar werd herzien. Appellant heeft verschillende grieven ingediend, waaronder het niet opnieuw horen in bezwaar, de toepassing van de factor 1,5 bij de berekening van de bijdrage, en het schenden van het verbod van reformatio in peius. Het College heeft de grieven van appellant verworpen, onder andere omdat de factor 1,5 dwingend is voorgeschreven in de Verordening en de Minister niet verplicht was om appellant opnieuw te horen.

Het College concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de opgelegde speciale bijdrage rechtmatig is. De beslissing van de Minister wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De zaak benadrukt de strikte toepassing van de regelgeving omtrent de structurele sanering binnenvaart en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/782 1 maart 2006
14720 Wet structurele sanering binnenvaart
Heffing/bijdrage
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. van Heumen, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 20 september 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 augustus 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder, na een vernietiging door het College van een eerder besluit, opnieuw beslist op een bezwaar van appellant tegen de oplegging van een speciale bijdrage op grond van de Wet structurele sanering binnenvaart.
Bij brief van 20 oktober 2004 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.
Bij besluit van 31 januari 2005 heeft verweerder het besluit van 10 augustus 2004 herzien en de speciale bijdrage nader vastgesteld op € 124.904,40.
Vervolgens heeft verweerder bij brief van 4 februari 2005 een verweerschrift ingediend.
Op 7 december 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad van 27 april 1989 (PbEG L 116/25) betreffende de structurele sanering van de binnenvaart (hierna mede: de Verordening) houdt onder meer de volgende bepalingen in:
"Artikel 8
1. a) Gedurende een periode van tien jaar vanaf de inwerkingtreding van deze verordening, mogen op de in artikel 3 bedoelde binnenwateren geen onder deze verordening vallende nieuw gebouwde of uit een derde land ingevoerde of van de in artikel 2, lid 2, onder a) en b), bedoelde nationale binnenwateren afkomstige vaartuigen in gebruik worden genomen, tenzij:
— de eigenaar van het in de vaart te brengen vaartuig een tonnage gel?k aan anderhalf maal die van het nieuwe vaartuig laat slopen zonder daarvoor een sloopuitkering te ontvangen,
— of, indien hij geen scheepsruimte laat slopen, aan het fonds waaronder zijn nieuwe vaartuig ressorteert of dat hij overeenkomstig artikel 4 heeft gekozen, een speciale b?drage betaalt die gelijk is aan de vastgestelde sloopuitkering voor een tonnage gelijk aan anderhalf maal die van het nieuwe vaartuig,
— of, indien hij een tonnage kleiner dan anderhalf maal die van het nieuw in de vaart te brengen vaartuig laat slopen, aan het betrokken fonds een speciale bijdrage betaalt waarvan het bedrag gelijk is aan dat van de sloopuitkering die op dat ogenblik overeenstemt met het verschil tussen anderhalf maal de tonnage van het nieuwe vaartuig en de gesloopte tonnage.
(…)
2. De in lid 1 genoemde beperkingen gelden ook voor de uitbreiding van de capaciteit van de binnenvaart door verlenging van vrachtschepen of vervanging van motoren bij duwboten.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Het ms Factotum, eigendom van appellant, is in 1928 gebouwd als sleepschip. In de jaren zeventig van de vorige eeuw is het schip verbouwd tot motorschip. Hierna was de lengte van het schip 92,20 meter, de diepgang 2,85 m en de breedte 11,45 m. De gemeten tonnage bedroeg 2.000,63 ton.
- Het ms Factotum is verbouwd in de periode eind 1996, eerste helft 1997. Deze verbouwing is in juli 1997 afgerond. De verbouwing hield kort gezegd in dat het bestaande voor- en middenschip van het ms Factotum werd verwijderd en vervangen door een langer nieuwgebouwd voor- en middenschip.
- Na verbouwing was de lengte van het ms Factotum 104,83m, de breedte 11,45m en de diepgang 3,19 m. De gemeten tonnage bedroeg 2629,636 ton.
- Bij besluit van 8 juni 1998 heeft verweerder appellant een speciale bijdrage, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van Verordening (EEG) nr. 1101/89, opgelegd van f. 1.033.849,00.
- Bij besluit van 19 november 1999 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
- Bij uitspraak van 22 mei 2002 (AWB 99/1047, www.rechtspraak.nl, LJN: AE3774) heeft het College het hiertegen gerichte beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaar diende te beslissen.
- Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft verweerder, nadat was gebleken dat het oude midden-voorschip was gesloopt, het besluit van 8 juni 1998 herzien en appellant een speciale bijdrage opgelegd van € 130.203,00, alsmede een jaarlijkse bijdrage over het jaar 1999 van € 2.630,00.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 september 2002 bezwaar gemaakt.
- Nadat appellante het sleepvrachtschip Henri had gesloopt, heeft verweerder bij besluit van 23 december 2003 vastgesteld dat nog betaald dient te worden een bedrag van € 64.005,00, alsmede de eerder genoemde jaarlijkse bijdrage.
- Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit van 10 augustus 2004 heeft verweerder op de bezwaren beslist en de speciale bijdrage nader vastgesteld op € 157.929,00, waarbij de jaarlijkse bijdrage is komen te vervallen. Door het nieuwe voor- en middenschip is 2355,095 ton toegevoegd. Vermenigvuldigd met de factor 1,5 komt dit neer op 3532,643 ton. Hiervan moeten worden afgetrokken de gesloopte tonnage van het vervangen voor- en middenschip van de Factotum (1725,889 ton) en de gesloopte gelijkwaardige tonnage van de Henri (490,680 ton), hetgeen resulteert in 1316,074 ton waarover 120 euro per ton moet worden betaald.
Bij het nadere besluit van 31 januari 2005 is het bedrag nader vastgesteld op € 124.904,00, aangezien de gesloopte tonnage van het vervangen voor- en middenschip van de Factotum 2001,093 bedraagt, zodat in totaal 1040,870 ton is toegevoegd waarover 120 euro per ton moet worden betaald. Het te betalen bedrag wordt op hele euro's afgerond.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft er in de eerste plaats over geklaagd dat hij niet opnieuw in bezwaar is gehoord.
In de tweede plaats heeft appellant naar voren gebracht dat verweerder bij de berekening ten onrechte de factor 1,5 heeft toegepast, aangezien hij het oude voor- en middenschip van de Factotum alsnog heeft laten slopen. In een dergelijk geval moet worden uitgegaan van de tonnage die daadwerkelijk aan de vloot wordt toegevoegd. Dat verschil zou dan met de factor 1,5 kunnen worden verhoogd. Voorts is ten onrechte een bijdrage berekend over het tonnage van het verdiepte achterschip van de Factotum.
In de derde plaats heeft appellant erop gewezen dat het besluit van 23 december 2002, waarbij hem een bijdrage is opgelegd van € 66.635,00, later in zijn nadeel is gewijzigd, hetgeen volgens appellant in strijd is met het verbod van reformatio in peius.
In de vierde plaats heeft appellant gesteld dat verweerder ten onrechte niet op grondslag van het bezwaar heeft beslist. Verweerder is ten onrechte niet uitgegaan van de feiten zoals vermeld in een brief van het hoofd van de Scheepsmetingsdienst van 19 mei 1998. Appellant heeft nagenoeg gesloopt waartoe hij op grond van de inhoud van die brief gehouden was. Daarnaast is het besluit van 26 augustus 2002 ook in strijd met het verbod van reformatio in peius, aangezien verweerder ten opzichte van het oorspronkelijk besluit van 8 juni 1998 een vermenigvuldiging met 115% heeft toegepast. Tenslotte heeft appellant zijn beroep op het vertrouwensbeginsel nader onderbouwd. Volgens hem hebben diverse medewerkers van verweerders ministerie aan zowel hemzelf als aan andere ondernemers meegedeeld dat bij sloop van het oude deel, alleen de vermeerdering van tonnen door verlenging aan oud-voor-nieuw verplichtingen was onderworpen en dat zulke verplichtingen niet werden berekend over het overige deel dat werd vernieuwd, als het oude deel werd gesloopt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb wordt het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2004 mede gericht geacht tegen het besluit van 31 januari 2005, waarmee het besluit van 10 augustus 2004 is gewijzigd.
5.2 Het College verwerpt de grief dat verweerder appellant opnieuw had moeten horen in bezwaar. Verweerder had appellant al gehoord voor de, later door het College vernietigde, beslissing op bezwaar van 19 november 1999. In een dergelijke situatie is verweerder niet zonder meer verplicht de belanghebbende opnieuw te horen. In deze zaak zijn er geen bijzonderheden die verweerder noopten om appellant nogmaals te horen alvorens nieuwe besluiten te nemen.
5.3 Appellants klacht over de toepassing van de factor 1,5 wordt verworpen. Deze factor is dwingend voorgeschreven in artikel 8 van de Verordening. Dat het vervangen segment van de Factotum ten tijde van de uitspraak van het College van 22 mei 2002 nog niet, en inmiddels wel is gesloopt, maakt voor de toepasselijkheid van dit artikel niet uit. Anders dan appellant in zijn beroepschrift heeft gesteld, was verweerder niet gehouden hem het voordeel te gunnen niet te hoeven afrekenen over de toevoeging van tonnage doordat het achterschip was verdiept. Uit de eerdergenoemde uitspraak van het College volgt wel dat verweerder rekening moest houden met het oude en in stand gebleven achterschip, maar niet dat de toevoeging van tonnage door verdieping van het achterschip ook zou moeten worden vrijgesteld. Slechts wanneer een schip uitsluitend wordt verdiept, en dus in het geheel geen verbreding of segmentsgewijze vervanging plaatsvindt, is onder het regime van de Verordening geen bijdrage verschuldigd.
5.4 Het College heeft niet kunnen constateren dat appellant door het instellen van bezwaar of beroep in een ongunstiger situatie is komen te verkeren dan die waarin hij had verkeerd als hij dit achterwege had gelaten. Bij het besluit van 8 juni 1998 is hem een speciale bijdrage opgelegd van f. 1.033.849,00. Bij besluit van 26 augustus 2002 (het startpunt voor de onderhavige procedure) is een bijdrage opgelegd van € 130.203,00, vermeerderd met een jaarlijkse bijdrage. Uiteindelijk is bij het besluit van 31 januari 2005 een bijdrage opgelegd van € 124.904,00. Per saldo is appellant dus gunstiger behandeld. Dat in de tussentijd andere, volgens verweerder onjuiste, besluiten zijn genomen, doet aan dit eindresultaat niet af.
5.5 Ook de overige grieven van appellant moeten worden verworpen. De uiteindelijk in het besluit van 31 januari 2005 opgelegde speciale bijdrage vloeit dwingend voort uit de Verordening. De Verordening is verbindend in al haar onderdelen. Hieraan kunnen de brieven en mededelingen van ambtenaren, wat daar verder ook van zij, niet afdoen.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep tegen het besluit van verweerder van 10 augustus 2004, zoals gewijzigd bij diens besluit van 31 januari 2005, ongegrond moet worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
5.7 Verweerder heeft ter zitting verzocht om appellant te veroordelen tot het betalen van de wettelijke rente over het bedrag van de verschuldigde speciale bijdrage over de periode van 8 juni 1998 tot aan de dag der algehele voldoening. Dat verzoek moet worden afgewezen, aangezien de Awb de bevoegdheid tot het doen van een dergelijke veroordeling niet aan de bestuursrechter heeft toegekend.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. J.A. Hagen en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006.
w.g. C.J. Borman w.g. M.S. Hoppener