ECLI:NL:CBB:2006:AV3583

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/305
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd op grond van de Warenwet inzake levensmiddelenhygiëne

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A, die een boete van € 2.700,-- opgelegd heeft gekregen door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wegens overtredingen van de Warenwet. De overtredingen zijn vastgesteld na een inspectiebezoek door de Keuringsdienst van Waren op 21 november 2003. De minister had op basis van de bevindingen van de inspectie besloten om een boete op te leggen, wat appellant betwistte. Appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van de overtredingen en dat hij de waarschuwingen niet had begrepen vanwege taalproblemen. De rechtbank te Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Tijdens de zitting op 2 februari 2006 heeft het College de argumenten van appellant gehoord, waaronder zijn stelling dat er sprake was van rechtsongelijkheid en dat de minister niet consistent handhaafde. Het College oordeelde dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen en dat de hoogte van de boete in overeenstemming was met de wettelijke bepalingen. Appellant kon niet aantonen dat er zeer bijzondere omstandigheden waren die een matiging van de boete rechtvaardigden. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van ondernemers om op de hoogte te zijn van de wetgeving en de noodzaak om deskundige hulp in te schakelen indien nodig. Het College concludeerde dat de argumenten van appellant niet voldoende onderbouwd waren en dat de minister terecht had gehandeld.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 05/305 21 februari 2006
17040 Warenwet
Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te B, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 24 maart 2005 in het geding tussen
appellant
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, te Den Haag (hierna: minister).
Gemachtigde van appellant: drs. P.J.M. Dassen, werkzaam bij Cactus Consultancy B.V. te Zoetermeer.
Gemachtigde van de minister: mr. F. Drop, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 9 mei 2005, bij het College binnengekomen op 10 mei 2005, beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank) van 24 maart 2005.
Bij brief van 6 juni 2005 heeft appellant de gronden van het beroepschrift ingediend. Bij brief van 15 juli 2005 heeft de minister een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 2 februari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij hun gemachtigden zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Warenwet is voor zover van belang het volgende bepaald:
" Artikel 32a
1. Ter zake van de in de bijlage omschreven overtredingen kan Onze Minister een boete opleggen aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan welke de overtreding kan worden toegerekend.
2. De hoogte van de boete wordt bepaald op de wijze als voorzien in de bijlage, met dien verstande dat de wegens een afzonderlijke overtreding te betalen geldsom ten hoogste € 4500 bedraagt.
3. Onze Minister kan de boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht.
(…)
Artikel 32b
1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt een bijlage vastgesteld, die bij elke daarin omschreven overtreding het bedrag van de deswege op te leggen boete bepaalt.
(…)."
In het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen is voor zover van belang het volgende bepaald:
" Artikel 2
1. Het is verboden eet- en drinkwaren te bereiden, te behandelen, te verpakken, te bewaren of te vervoeren, anders dan met inachtneming van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften.
(…)."
In de op het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen berustende Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen is voor zover relevant het volgende bepaald:
" Artikel 6
1. Bedrijfsruimten zijn schoon, goed onderhouden en voldoende verlicht door dag- of kunstlicht.
2. In bedrijfsruimten zijn adequate maatregelen getroffen teneinde ongedierte uit deze ruimten te weren.
(…)
Artikel 25
Materiaal en apparatuur die met levensmiddelen in aanraking kunnen komen:
a. worden schoongehouden
(…)
Artikel 39
1. Het bereiden, behandelen, verpakken en bewaren van eet- of drinkwaren en grondstoffen geschiedt op zindelijke wijze.
(…)."
In het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten is voor zover relevant het volgende bepaald:
"Artikel 1
Als bijlage bedoeld in artikel 32b, eerste lid, van de Warenwet wordt vastgesteld de bij dit besluit behoren bijlage.
Artikel 2
Voor elke in de bijlage omschreven overtreding van voorschriften bij of krachtens de Warenwet, bepaalt het in de kolommen I en II opgenomen bedrag de te betalen boete.
Artikel 3
1. Het in kolom I van de bijlage genoemde bijdrag van de boete wordt opgelegd aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon welke op de dag waarop de overtreding is begaan 50 of minder werknemers telde.
(…)
Bijlage
Omschrijving van de overtreding Boetebedrag per categorie
I II
Warenwetregeling Hygiëne van
levensmiddelen
(…)
D-63.5.4 art. 2 lid 1 jo art. 6 lid 1 € 900 € 1800
D-63.5.5 art. 2 lid 1 jo art. 6 lid 2 € 900 € 1800
(…)
D-63.5.40 art. 2 lid 1 jo art. 25 € 450 € 900
(…)
D-63.5.68 art. 2 lid 1 jo art. 39 lid 1 € 450 € 900
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 21 november 2003 heeft een controlerend ambtenaar van de toenmalige Keuringsdienst van Waren een inspectiebezoek aan de onderneming van appellant verricht.
- Op basis van de bevindingen van de controlerend ambtenaar is een op 6 januari 2004 gedagtekend proces-verbaal opgemaakt ter zake van overtreding van de hiervoor in rubriek 2.1 genoemde voorschriften van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen gelezen in samenhang met de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen.
- Bij brief van 20 januari 2004 heeft de minister aan appellant zijn voornemen kenbaar gemaakt tot oplegging van een boete.
- Bij brief van 28 januari 2004 heeft appellant zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht.
- Bij besluit van 5 maart 2004 heeft de minister aan appellant een boete opgelegd van € 2.700,--.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 maart 2004 bezwaar gemaakt.
- Op 29 juni 2004 is appellant op zijn bezwaren gehoord door de VWS-commissie bezwaarschriften Awb. Op 21 juli 2004 heeft bedoelde commissie aan de minister advies uitgebracht.
- Bij besluit van 5 augustus 2004 heeft de minister het bezwaar, onder overneming van het advies van de commissie, ongegrond verklaard.
- Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
- Vervolgens heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak beslist op het beroep van appellant.
3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en heeft daartoe - kort samengevat - het volgende overwogen.
De minister heeft terecht geoordeeld dat appellant artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen in verbinding met de artikelen 6, eerste en tweede lid, respectievelijk 25 en 39, eerste lid, van de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen heeft overtreden en dat deze overtredingen appellant kunnen worden toegerekend, zodat de minister bevoegd was ter zake een boete op te leggen. Voor zover appellant een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel door te stellen dat in Nederland 70 % van de restaurants niet voldoet aan de in de Warenwet gestelde eisen, wordt overwogen dat dit beroep niet kan slagen aangezien een nadere onderbouwing daarvan ontbreekt.
Ten aanzien van de hoogte van de boete heeft de rechtbank vastgesteld dat de minister de boete overeenkomstig de bepalingen van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten heeft opgelegd. Alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat het bedrag van de boete in dit geval evenredig is aan de overtreding.
4. Het standpunt van appellant in hoger beroep
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van rechtsongelijkheid. De minister handhaaft volgens appellant niet in alle gevallen de Warenwet. Appellant heeft in dit verband een rapport van de Algemene Rekenkamer van 8 december 2005 over voedselveiligheid en diervoeders aangehaald. Appellant is van mening dat de inhoud van dit rapport illustratief is voor het nationale beleid inzake voedselveiligheid.
Appellant, van Italiaanse afkomst, heeft voorts aangevoerd dat hij zich niet bewust is geweest van de waarschuwingen die hem in het verleden in het kader van handhaving van de Warenwet zijn gegeven. Volgens informatie van Bureau Taal zijn de documenten van de Keuringsdienst van Waren opgesteld op het allerhoogste taalniveau. Appellant heeft de waarschuwingen simpelweg niet begrepen.
Door de grote specifieke deskundigheid van de Voedsel en Warenautoriteit "bestaat het niet ondenkbare gevaar dat een tunnelvisie wordt ontwikkeld waarbij cultuur- en vooral taalverschillen minder aandacht krijgen en wetshandhaving in een veld met eigen beleidsvrijheid des te meer."
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Mede in aanmerking genomen dat appellant de overtredingen van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen, gelezen in samenhang met de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen in verband waarmee de boete is opgelegd, niet heeft bestreden, is het College met de rechtbank van oordeel dat de minister bevoegd was ter zake van deze overtredingen een boete op te leggen. Voorts stelt het College vast dat de boete-oplegging heeft plaatsgevonden overeenkomstig de artikelen 1, 2 en 3, eerste lid, van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten, gelezen in samenhang met de bijlage bij dit besluit.
Met het hoger beroep beoogt appellant, zoals hij ter zitting heeft bepleit, dat de boete wordt verminderd tot € 0,--. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2 Het College stelt voorop dat de in de hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven boetebedragen, afkomstig uit de bijlage bij het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten, voor gedragingen als hier aan de orde op zichzelf en in hun algemeenheid niet onevenredig hoog zijn te noemen. Voor zover het betoog van appellant dient te worden opgevat als ertoe strekkende dat de minister gebruik had moeten maken van zijn in artikel 32a, derde lid, van de Warenwet neergelegde bevoegdheid de boete te matigen, overweegt het College voorts - onder verwijzing naar zijn uitspraak van 5 april 2005 inzake AWB 03/739 (<www.rechtspraak.nl>, LJN: AT5952) - dat, wil gebruikmaking van de matigingsbevoegdheid geboden zijn, sprake moet zijn van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden.
Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd, bezien in het kader van hetgeen hiervoor uiteen is gezet, overweegt het College het volgende.
5.3 Ten aanzien van de grief van appellant dat hij de waarschuwing die hij heeft gekregen niet heeft begrepen overweegt het College dat uit het gedingstuk 'Profiel inspectielokaal' gelezen in samenhang met het gedingstuk 'Inspectiebevindingen' blijkt dat appellant op 28 maart 2002 ter zake van verschillende overtredingen, waaronder de overtredingen waarvoor appellant thans is beboet, een schriftelijke waarschuwing heeft gekregen. De omstandigheid dat appellant, naar gesteld, dit in verband met zijn ontoereikende beheersing van de Nederlandse taal niet heeft begrepen, kan hem niet baten. Naar het oordeel van het College dient deze omstandigheid voor zijn rekening en risico te komen. Immers, niet valt in te zien waarom appellant, die ervoor heeft gekozen hier te lande een onderneming te drijven, heeft nagelaten deskundige hulp in te roepen teneinde duidelijkheid te verkrijgen wat de waarschuwing betekende en welke consequenties daaraan zouden kunnen worden verbonden. Bovendien kan appellant, zoals verweerder ter zitting heeft aangevoerd, op basis van artikel 32f van de Warenwet een vertaling vragen.
5.4 Met betrekking tot de grief van appellant dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat de minister niet in alle gevallen de Warenwet handhaaft, overweegt het College dat appellant, zoals hij ter zitting heeft erkend, zijn stelling niet concreet heeft onderbouwd. Appellant heeft slechts in algemene bewoordingen gesteld dat 70 % van de restaurants in Nederland niet voldoet aan de bij of krachtens de Warenwet gestelde eisen. Uit deze algemene stelling kan niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van rechtsongelijkheid. Deze grief kan mitsdien niet slagen.
5.5 Ten aanzien van de grief dat er gevaar bestaat dat de minister een tunnelvisie ontwikkelt, waarbij appellant vragenderwijs heeft opgeworpen dat de minister rechter speelt in eigen zaak, alsmede dat sprake zou kunnen zijn van misbruik van bevoegdheid, macht en recht, overweegt het College dat appellant ook deze stellingen niet heeft onderbouwd. Deze grief dient eveneens te falen.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet is gebleken van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan de minister zou zijn gehouden gebruik te maken van zijn bevoegdheid de boete te matigen. Mitsdien is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
6. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.M. Beishuizen