5. De beoordeling van het geschil
5.1 Mede in aanmerking genomen dat appellant de overtredingen van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen, gelezen in samenhang met de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen in verband waarmee de boete is opgelegd, niet heeft bestreden, is het College met de rechtbank van oordeel dat de minister bevoegd was ter zake van deze overtredingen een boete op te leggen. Voorts stelt het College vast dat de boete-oplegging heeft plaatsgevonden overeenkomstig de artikelen 1, 2 en 3, eerste lid, van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten, gelezen in samenhang met de bijlage bij dit besluit.
Met het hoger beroep beoogt appellant, zoals hij ter zitting heeft bepleit, dat de boete wordt verminderd tot € 0,--. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2 Het College stelt voorop dat de in de hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven boetebedragen, afkomstig uit de bijlage bij het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten, voor gedragingen als hier aan de orde op zichzelf en in hun algemeenheid niet onevenredig hoog zijn te noemen. Voor zover het betoog van appellant dient te worden opgevat als ertoe strekkende dat de minister gebruik had moeten maken van zijn in artikel 32a, derde lid, van de Warenwet neergelegde bevoegdheid de boete te matigen, overweegt het College voorts - onder verwijzing naar zijn uitspraak van 5 april 2005 inzake AWB 03/739 (<www.rechtspraak.nl>, LJN: AT5952) - dat, wil gebruikmaking van de matigingsbevoegdheid geboden zijn, sprake moet zijn van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden.
Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd, bezien in het kader van hetgeen hiervoor uiteen is gezet, overweegt het College het volgende.
5.3 Ten aanzien van de grief van appellant dat hij de waarschuwing die hij heeft gekregen niet heeft begrepen overweegt het College dat uit het gedingstuk 'Profiel inspectielokaal' gelezen in samenhang met het gedingstuk 'Inspectiebevindingen' blijkt dat appellant op 28 maart 2002 ter zake van verschillende overtredingen, waaronder de overtredingen waarvoor appellant thans is beboet, een schriftelijke waarschuwing heeft gekregen. De omstandigheid dat appellant, naar gesteld, dit in verband met zijn ontoereikende beheersing van de Nederlandse taal niet heeft begrepen, kan hem niet baten. Naar het oordeel van het College dient deze omstandigheid voor zijn rekening en risico te komen. Immers, niet valt in te zien waarom appellant, die ervoor heeft gekozen hier te lande een onderneming te drijven, heeft nagelaten deskundige hulp in te roepen teneinde duidelijkheid te verkrijgen wat de waarschuwing betekende en welke consequenties daaraan zouden kunnen worden verbonden. Bovendien kan appellant, zoals verweerder ter zitting heeft aangevoerd, op basis van artikel 32f van de Warenwet een vertaling vragen.
5.4 Met betrekking tot de grief van appellant dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat de minister niet in alle gevallen de Warenwet handhaaft, overweegt het College dat appellant, zoals hij ter zitting heeft erkend, zijn stelling niet concreet heeft onderbouwd. Appellant heeft slechts in algemene bewoordingen gesteld dat 70 % van de restaurants in Nederland niet voldoet aan de bij of krachtens de Warenwet gestelde eisen. Uit deze algemene stelling kan niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van rechtsongelijkheid. Deze grief kan mitsdien niet slagen.
5.5 Ten aanzien van de grief dat er gevaar bestaat dat de minister een tunnelvisie ontwikkelt, waarbij appellant vragenderwijs heeft opgeworpen dat de minister rechter speelt in eigen zaak, alsmede dat sprake zou kunnen zijn van misbruik van bevoegdheid, macht en recht, overweegt het College dat appellant ook deze stellingen niet heeft onderbouwd. Deze grief dient eveneens te falen.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet is gebleken van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan de minister zou zijn gehouden gebruik te maken van zijn bevoegdheid de boete te matigen. Mitsdien is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.