3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het College stelt voorop dat appellanten hun verzoek tot het toekennen van een schadevergoeding ter zitting hebben ingetrokken.
3.2 Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de door verweerder opgeworpen vraag of enkele van de door appellanten geuite grieven ter zake van (het onderzoek naar) de aanwezigheid van de bruinrotbacterie in op hun percelen geteelde pootaardappelen bij de beoordeling van het onderhavige beroep kunnen worden betrokken, nu appellanten deze grieven eerst in de beroepsfase naar voren hebben gebracht. Zo dit al het geval is, beantwoordt het College deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe dat bedoelde grieven in ieder geval zozeer verband houden met de argumenten die appellanten reeds in de bezwaarprocedure naar voren hebben gebracht, dat niet valt in te zien dat beoordeling van die grieven reeds daarom achterwege zou moeten blijven. Verweerder heeft bovendien bij het uitbrengen van verweer in de beroepsprocedure de gelegenheid gehad op de in beroep geformuleerde stellingen van appellanten te reageren en heeft van deze gelegenheid ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.
3.3 Ter beoordeling staat of verweerder heeft kunnen overgaan tot het nemen van de besluiten van 5, 6 en 9 augustus 2002, alsmede of verweerder zich nadien op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de betrokken partijen aardappelen van appellanten waarschijnlijk besmet waren met bruinrot, in welk oordeel de basis is gelegen voor de aanzegging van de maatregelen bij de besluiten van 28 augustus 2002, als voorzien in het Bbso. Van belang is dat vast staat dat op 26 juni 2002 het oppervlaktewater ten noorden van het verbodsgebied Franeker, waarbinnen de percelen van appellanten zijn gelegen, besmet is bevonden met de bruinrotbacterie. Voorts staat vast dat appellanten in de periode eind mei/begin juni, althans voor de hiervoor in § 2.2 bedoelde monsterneming op 13 juni 2002, ten behoeve van de aardappelteelt gebruik hebben gemaakt van oppervlaktewater uit het in het geding zijne gebied ten noorden van Franeker.
Het College overweegt met betrekking tot de beroepen het volgende.
3.4 Gebleken is dat de door appellanten ingediende beroepschriften (nagenoeg) identiek zijn aan de beroepschriften die bij het College zijn ingediend en geregistreerd onder de nummers Awb 03/1118, 03/1119, 03/1120 en 03/1121.
Voorts is gebleken dat de door verweerder in die zaken ingediende verweerschriften eveneens (nagenoeg) identiek zijn aan de verweerschriften die in onderhavige zaken zijn ingediend.
Het College heeft in de genoemde beroepen reeds uitspraak gedaan op 23 november 2004 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: AR6631). Bij griffiersbrief van 1 februari 2005 zijn appellanten en verweerder op de hoogte gesteld van deze uitspraak. Ter zitting is bedoelde uitspraak ook aan de orde gekomen, waarbij appellanten hebben aangegeven naar aanleiding van die uitspraak geen nieuwe argumenten naar voren te brengen en zich te refereren aan het oordeel van het College.
Het College verwijst gelet op al het vorenstaande voor de beoordeling van onderhavige beroepen naar hetgeen is overwogen in § 5.3 tot en met § 5.7 van evengenoemde uitspraak, welke overwegingen als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
3.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.