5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag van appellante voor subsidie op grond van artikel 8, aanhef en onder d, TAOM op goede gronden heeft gehandhaafd. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder d, TAOM wordt afwijzend op de aanvraag beslist indien geronde vrees bestaat dat de betrokkenen het project niet kunnen financieren.
Het College stelt vast dat appellante geen gronden heeft aangevoerd tegen de beoordeling van verweerder dat de financiële positie van appellante met B Holding B.V. als ondernemer die in appellante deelneemt, onvoldoende vertrouwen geeft dat deze ondernemingen in staat zijn om het project te kunnen financieren. Bij zijn beoordeling gaat het College hiervan dan ook uit.
5.2 Partijen twisten over het antwoord op de vraag of verweerder de omstandigheid dat de aandelen van B Holding B.V. in september 2004 zijn overgedragen aan een andere Nederlandse ondernemer, C & Partners B.V., bij de heroverweging van de afwijzing van de aanvraag op subsidie had moeten betrekken. Niet in geschil is dat deze wijziging in de eigendomsstructuur van appellante een positief effect heeft op haar solvabiliteit.
Het College overweegt daaromtrent het volgende.
5.3 Het onderhavige geschil betreft een subsidie waarvoor een subsidieplafond is vastgesteld (artikel 5 TAOM) en waarbij het budget wordt verdeeld in de volgorde van ontvangst van de aanvragen (artikel 9 TAOM). Hieruit volgt dat de argumenten van appellante ten betoge dat in de verdelingssystematiek van het subsidiegeld geen reden is gelegen om de heroverweging in bezwaar anders te doen plaatsvinden dan met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals deze op het tijdstip van heroverweging bekend zijn, niet opgaan. Er is immers wél een onderlinge rangschikking, namelijk het moment van indienen van de aanvraag, en er is ook een einddatum, en wel in de vorm van een eindtijdstip voor het in aanmerking nemen van nieuwe aanvragen, namelijk het moment waarop het subsidieplafond is bereikt via de tot dan toe ingediende, volledige en toewijsbare aanvragen.
5.4 Uit deze verdelingssystematiek, inhoudende een onderlinge rangschikking van de aanvragen afhankelijk van moment van indienen daarvan, volgt dat verweerder uit een oogpunt van gelijke behandeling geen ruimte heeft om na de ontvangst van de aanvraag wijzigingen of aanvullingen van de aanvraag toe te laten indien tussen het tijdstip van een aanvraag en het tijdstip van de indiening van de wijziging of aanvulling van die aanvraag het hiervoor bedoelde eindtijdstip is bereikt, waarop geen nieuwe aanvragen meer in aanmerking kunnen worden genomen wegens het bereiken van het subsidieplafond. In artikel 9 TAOM is, geheel in lijn met deze uitgangspunten, dan ook bepaald dat, bij toepassing van de verzuimherstelmogelijkheid, bedoeld in artikel 4:5 Awb, met betrekking tot de verdeling de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften als datum van ontvangst geldt. De aanvragers concurreren dus met elkaar om een beperkt budget waarbij de datum van de - volledige - aanvraag beslissend is. Het in de TAOM neergelegde stelsel verzet zich er naar het oordeel van het College dan ook tegen dat met feiten en omstandigheden, die zich laten vertalen als aanvullingen of wijzigingen van de oorspronkelijke aanvraag nà het hiervoor bedoelde eindtijdstip van uitputting van het budget, bij de heroverweging in bezwaar - als het ware met terugwerkende kracht - rekening wordt gehouden alsof het budget op dat moment nog niet was uitgeput.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het aanvullen en wijzigen van aanvragen heeft verweerder dan ook op juiste grond geoordeeld dat in zoverre deze nieuwe, ten tijde van de beslissing op bezwaar vaststaande en als aanvulling of wijziging aan te merken gegevens over het onderbrengen van appellante bij een andere moedermaatschappij hem geen aanleiding gaven, gelet op artikel 7:11, tweede lid, Awb, tot herroeping van het bestreden besluit.
5.5 Blijft over de vraag of deze nieuwe gegevens van dien aard zijn dat geoordeeld moet worden dat, in het licht van hetgeen verweerder ten tijde van de beslissing op de oorspronkelijke aanvraag bekend was of behoorde te zijn over het vermogen van de betrokkenen om het project te financieren, de door hem in het besluit in primo gehanteerde afwijsgrond - te weten dat gegronde vrees bestond dat betrokkenen het project niet kunnen financieren - geen stand kan houden. Immers, zoals ook uit het bepaalde bij artikel 4:25 Awb volgt, zal bij een bevestigende beantwoording van die vraag de omstandigheid dat het subsidieplafond ten tijde van de beslissing op bezwaar reeds was bereikt, geen omstandigheid vormen waarmee bij die beslissing rekening wordt gehouden.
5.6 Het College beantwoordt bedoelde vraag evenwel ontkennend. Daartoe overweegt het dat, zoals ook niet in geschil is, de in de oorspronkelijke aanvraag opgenomen gegevens omtrent de financierbaarheid van het project van dien aard waren dat verweerder op basis daarvan redelijkerwijs kon oordelen dat de meergenoemde gegronde vrees bestaat.
Ook de omstandigheid dat, naar appellante stelt, zij kort na de aanvraag nog telefonisch contact met verweerder heeft gehad over deze kwestie leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder het volgende.
5.7.1 Appellante heeft in haar bezwaarschrift aangevoerd dat in telefoongesprekken tussen de heer De Vries (hierna De Vries) van PNO Consultants (contactpersoon namens appellante) en de heer A van Omnivent Sp.z.o.o. (hierna A) met mevrouw D van FMO (hierna D) in de periode tussen 24 juni en 29 juni 2004 een toelichting is gegeven op de wijzigingen in de juridische structuur van het verband van ondernemingen waarvan appellante deel uitmaakt. Dit naar aanleiding van een brief van FMO van 24 juni 2004. Daarin is hetgeen in een telefoongesprek tussen De Vries en D is gezegd over onder meer de twijfels bij verweerder over de financiële haalbaarheid, bevestigd. Voorts is daarin het verzoek van De Vries om een en ander met de betrokken partijen te bespreken alvorens verweerder een beslissing neemt op de aanvraag, in die zin gehonoreerd dat De Vries in die brief tot uiterlijk 5 juli 2004 de gelegenheid is gegeven contact met FMO op te nemen inzake de aanvraag. Vervolgens, zo heeft appellante in haar bezwaarschrift gesteld, zou A in een telefoongesprek met D hebben aangegeven dat er vergevorderde plannen bestonden om Omnivent Sp.z.o.o. onder te brengen bij C en Partners B.V. en zou De Vries hebben verzocht om in een bijeenkomst appellante de gelegenheid te geven haar aanvraag toe te lichten. Hierop zou door D afwijzend zijn gereageerd, waarna tot verbazing van appellante op 1 juli de afwijzende beschikking werd ontvangen.
5.7.2 Het College stelt voorts vast dat blijkens een door verweerder overgelegde telefoonnotitie, gedateerd 29 juni 2004, door De Vries met D is gebeld en dat daarin door De Vries is meegedeeld dat hij contact heeft gehad met A en dat deze onder meer heeft meegedeeld aan De Vries dat er niet meer risicovol is geïnvesteerd in de joint venture sinds 1995. Voorts blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat van de kant van FMO daarin is verklaard dat de overname door C en Partners ten tijde van de aanvraag in een vergevorderd stadium is, maar nog niet geëffectueerd. Nadat door PNO telefonisch een eerdere mededeling van A dat er in de loop van 2000 nog zou zijn geïnvesteerd in appellante werd tegengesproken heeft verweerder, omdat er geen wijziging in de financiële (zwakke) positie van de moedermaatschappij was opgetreden, de afwijzende beschikking afgegeven, aldus het hoorzittingsverslag.
5.7.3 A is ter zitting gevraagd naar de inhoud van de telefoongesprekken die hij tussen aanvraag en beslissing daarop met FMO heeft gehad. Uit hetgeen hij daaromtrent heeft verklaard kan geenszins worden afgeleid dat hij in die telefoongesprekken stellig en duidelijk is geweest over de daarna plaatsgevonden hebbende herstructurering van de eigendomsverhoudingen rond appellante. Gelet op het vorenstaande ziet het College geen plaats voor het oordeel dat bij verweerder ten tijde van het nemen van zijn beslissing op de aanvraag de grond voor vrees in zodanige mate moest zijn weggenomen dat hij zijn beslissing ten minste had moeten opschorten teneinde meer duidelijkheid daaromtrent te krijgen. De omstandigheid dat zich nadien binnen relatief korte tijd het kennelijk telefonisch al aangeduide voornemen tot herstructurering zich ook gerealiseerd heeft bevestigt weliswaar de serieusheid van dat aangekondigde voornemen, maar kan de rechtmatigheid van het hanteren van de onderhavige afwijsgrond onder deze omstandigheden niet achteraf ontkrachten. Verweerder kon zich, bij de wijze van presenteren door appellante van de voornemens tot herstructurering, zoals die naar het oordeel van het College uit het voorgaande kan worden afgeleid, redelijkerwijze op het standpunt stellen dat het hier om een onzekere toekomstige gebeurtenis ging, welke haar gegronde vrees niet kon wegnemen. Hoewel onder omstandigheden de ten tijde van de beslissing op bezwaar gerealiseerde herstructurering derhalve een bevestiging had kunnen vormen van de juistheid van een - vóór de beslissing in primo voldoende draagkrachtig gemotiveerd maar door verweerder niet gehonoreerd - standpunt van appellante dat verweerders vrees op dit punt ongegrond was, en dan tot de slotsom zou hebben kunnen leiden dat deze herstructurering als nieuw feit bij de beslissing op bezwaar meegenomen had moeten worden, is hiervan in dit geval geen sprake. Appellantes standpunt over de ongegrondheid van verweerders vrees is vóór het nemen van het besluit in primo onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Om verweerder van de zekerheid van de uitvoering van dit voornemen te doordringen had appellante verweerder zekerder informatie daarover moeten verschaffen dan zij in de paar telefoongesprekken, die zij blijkens het voorgaande heeft gevoerd, blijkbaar kon verschaffen.
5.8 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder de afwijzing van de aanvraag van appellante voor subsidie op grond van artikel 8, aanhef en onder d, TAOM op goede gronden heeft gehandhaafd.
5.9 Het beroep is ongegrond.
5.10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.