4. De beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 48l Wte worden werkzaamheden in verband met het opleggen van - onder meer - een boete verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van de overtreding en het daaraan voorafgaande onderzoek.
Appellante heeft aangevoerd dat Ste deze bepaling heeft overtreden doordat haar toenmalige bestuurslid A betrokken is geweest bij zowel het vaststellen van de overtreding en het daaraan voorafgaande onderzoek als bij het opleggen van de boete.
Appellante concludeert dat het bestreden besluit om deze reden niet in stand had kunnen blijven. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
4.2 Artikel 48l Wte is (evenals vergelijkbare bepalingen in andere financiële toezichtswetten) ingevoerd bij de per 1 januari 2000 in werking getreden Wet van 28 oktober 1999, houdende opneming in de Wet toezicht beleggingsinstellingen, de Wet toezicht effectenverkeer 1995, de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, de Wet inzake de wisselkantoren, de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996 en de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994, van bepalingen betreffende handhaving door middel van een dwangsom of een bestuurlijke boete en van bepalingen betreffende de rechtsgang (Stb. 1999, 509, hierna: Wet IDBB). Van de zijde van de regering is bij het desbetreffende wetsvoorstel met betrekking tot functiescheiding onder meer gesteld dat het belasten van dezelfde instantie met zowel het uitvoeren van de wet als het opleggen van bestuursrechtelijke sancties, een consequentie is van de doelstelling van de regering om bestuursorganen zelf verantwoordelijk te stellen voor de handhaving van de wetgeving die zij uitvoeren. Hierbij is in de memorie van toelichting opgemerkt dat het "om te voorkomen dat men rechter wordt in eigen zaak" noodzakelijk is dat "de interne organisatie bij het bestuursorgaan zo wordt ingericht dat een functionaris die een overtreding constateert niet tevens beoordeelt of een bestuurlijke boete moet worden opgelegd (functiescheiding)" (Kamerstukken II 1997-1998, 25 821, nr. 3, blz. 4-5).
Het College stelt vast dat noch in de tekst van artikel 48l Wte, noch in hetgeen met betrekking tot de hierbij beoogde functiescheiding - hierna: functiescheidingseis - in het kader van de totstandkomingsgeschiedenis van dat artikel is opgemerkt enig aanknopingspunt te vinden is voor de juistheid van de stelling van AFM dat de opdracht tot functiescheiding zich niet zou richten tot leden van de raad van bestuur. Deze stelling kan dan ook niet als juist kan worden aanvaard.
4.3 AFM heeft terecht betoogd dat zij een bestuursorgaan is en als zodanig een wezenlijk andere functie heeft dan een rechter. Naar het oordeel van het College neemt dit echter niet weg dat de wetgever kennelijk voor ogen heeft gestaan dat de beslissing met betrekking tot het - al dan niet - opleggen van een boete objectief en onbevooroordeeld dient plaats te vinden en dat de besluitvorming in dit opzicht te vergelijken is met de beoordeling door een rechter. Appellante heeft er in dit verband terecht op gewezen dat het in een geval als het onderhavige gaat om een bevoegdheid van een bestuursorgaan om op bindende wijze een sanctie op te leggen, terwijl dat bestuursorgaan tevens bevoegd is die sanctie, ongeacht of daartegen een rechtsmiddel wordt aangewend, openbaar te maken (artikel 48m Wte) en dat ook uit dien hoofde, zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet IDBB, van belang is dat - zelfs ex ante - verzekerd is dat op juiste wijze aan de functiescheidingseis wordt voldaan.
Het vorenstaande doet er niet aan af dat de uiteindelijke beslissing of al dan niet sprake is van een overtreding en, indien deze wordt vastgesteld, of terzake al dan niet een bestuurlijke boete wordt opgelegd, de bevoegdheid is van de raad van bestuur.
Het bijeenkomen van deze twee vragen staat immers op zich niet in de weg aan een objectieve en onbevooroordeelde besluitvorming in de raad van bestuur. Dit is evenwel anders indien en voorzover individuele leden van de raad van bestuur zodanig intensief bij het onderzoek betrokken zijn geweest dat niet kan worden uitgesloten dat deze betrokkenheid het betreffende lid of die leden van de raad van bestuur zou kunnen belemmeren in het onderkennen van alternatieve duidingen van of lacunes in het feitensubstraat. Van zodanig intensieve betrokkenheid die aan een objectieve en onbevooroordeelde beoordeling van de onderzoeksresultaten in de weg zou kunnen staan, zal in de regel geen sprake zijn indien de bemoeienis betreft het geven van een opdracht tot het doen van onderzoek, het geven van algemene aanwijzingen en het verifiëren van de naleving van deze aanwijzingen alsmede van de voortgang van het onderzoek.
4.4 AFM lijkt voorts te betogen dat de constatering dat van een overtreding van de toepasselijke voorschriften sprake is, reeds op schrift is gesteld in de brief van bevindingen van 3 augustus 2000. Naar AFM meent doet de omstandigheid dat degene die mogelijk een overtreding heeft begaan voorafgaand aan de (eventuele) sanctiebeslissing in de gelegenheid dient te worden gesteld gehoord te worden, hier niet aan af. Dit standpunt is naar het oordeel van het College onjuist aangezien artikel 48l Wte betrekking heeft op het gehele onderzoek op basis waarvan de raad van bestuur van AFM zijn uiteindelijke beslissing neemt. De interpretatie die AFM verdedigt, zou meebrengen dat slechts een gedeelte van de onderzoeksfase wordt bestreken door het gebod van artikel 48l Wte en zou derhalve de volledige verwezenlijking van het oogmerk van deze bepaling ernstig in gevaar brengen. Anders dan AFM lijkt te veronderstellen is het in de gelegenheid stellen gehoord te worden van degene die van een overtreding van de toepasselijke voorschriften wordt beticht, niet van louter formele betekenis maar een verplichting die van wezenlijk belang is voor eerlijk onderzoek.
Voorts brengt de omstandigheid dat betrokkenheid van A niet in strijd zou zijn met de intern organisatorische scheiding van taken, zoals beschreven in de brief van Ste van 8 oktober 1999 aan de minister, en dat deze geen aanleiding heeft gezien in te grijpen met gebruikmaking van zijn bevoegdheid voorzien in artikel 48c, lid 3, Wte 1995, geenszins mee dat het College er van moet uitgaan dat het besluit van 5 september 2001 tot stand is gekomen met in achtneming van de verplichting ingevolge artikel 48l Wte 1995.
Zoals ook door de minister bij de behandeling van de Wet IDBB (Kamerstukken I, 25 821, nr. 9, blz. 3) is opgemerkt, is het uiteindelijk aan de rechter om in een concreet geval te beoordelen of aan de vereiste functiescheiding is voldaan.
4.5 Het College staat derhalve voor de vraag of de betrokkenheid van A bij het onderzoek naar de vermeende overtredingen door appellante zodanig intensief is geweest dat Ste - aan wier besluitvorming A als lid van de raad van bestuur in het onderhavige geval heeft geparticipeerd - niet objectief en onbevooroordeeld heeft besloten.
Niet is bestreden, en derhalve moet als vaststaand worden aangenomen dat A als bestuurslid heeft deelgenomen aan de bestuursvergadering van 21 augustus 2001, waarin is besloten tot de boete-oplegging aan appellante.
4.6 Met betrekking tot de feitelijke bemoeienis van A acht het College met name van belang dat zijn betrokkenheid niet beperkt is gebleven tot het verstrekken van algemene aanwijzingen of tot kennisname van rapportages omtrent de voortgang van het onderzoek. Uit het verslag van de op 10 januari 2001 gehouden bespreking blijkt dat A bij deze gelegenheid veelvuldig vragen heeft gesteld met betrekking tot de feitelijke gang van zaken en bij herhaling een oordeel heeft kenbaar gemaakt omtrent de handelwijze van appellante. Gelet op de hiervoor in rubriek 2 weergegeven feiten en omstandigheden is de betrokkenheid van A bij het onderzoek voorafgaand aan het primaire besluit hiertoe bovendien niet beperkt gebleven. Uit het verslag van de bespreking op 10 januari 2001 blijkt dat A direct en specifiek betrokken is geweest bij het onderzoek naar feiten terzake van de handelwijze van appellante. De door AFM bij verweer overgelegde verklaring d.d. 6 oktober 2003 van een medewerker van de afdeling Toegelaten Instellingen van AFM, die ziet op diens voorafgaand aan die bespreking aan de raad van bestuur gedane suggestie dat het handelen van appellante mogelijkerwijs (mede) kan worden gekwalificeerd als overtreding van artikel 32 Nadere Regeling, kan hier niet aan afdoen.
Naar het oordeel van het College is A hierdoor in een situatie geraakt waardoor tenminste de schijn is ontstaan dat hij in een later stadium niet met de vereiste objectiviteit en onbevooroordeeldheid over de vermeende overtreding kon besluiten.
Door desalniettemin deel te nemen aan de besluitvorming in de raad van bestuur met betrekking tot het primaire besluit, is dit besluit tot stand gekomen in strijd met de verplichting van artikel 48l Wte 1995.
4.7 Het voorafgaande betekent dat hetgeen appellante heeft aangevoerd doel treft en dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak voorziende de boete heeft vastgesteld op € 9.075,-, zodat het hoger beroep gegrond moet worden verklaard en de aangevallen uitspraak zal moeten worden vernietigd .
Aangezien het primaire besluit tot stand is gekomen in een collegiaal bestuur moet er van worden uitgegaan dat de betrokkenheid van A bij de besluitvorming van betekenis kan zijn geweest voor de overige bestuursleden zodat het niet naleven van de verplichting van artikel 48l Wte 1995 de besluitvorming als zodanig betreft en niet kan worden hersteld. Om deze reden zal het College doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en het primaire besluit herroepen.
Het College zal verder overeenkomstig artikel 27, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie bepalen dat het door appellante voor de indiening van het hoger beroepschrift verschuldigde griffierecht ad € 348,- aan haar zal worden vergoed. AFM zal worden aangewezen als partij die dit bedrag aan appellante dient te vergoeden.
Voorts bestaat aanleiding AFM met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigden beroepsmatig in hoger beroep verleende bijstand, die worden vastgesteld op € 644,- (1 punt ter waarde van € 322,- voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).