5. De beoordeling van het geschil
5.1 Naar het oordeel van het College moet de brief van 24 oktober 2003 van appellant worden aangemerkt als beroepschrift gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift. Het beroep is ontvankelijk. Toen appellant op 24 oktober 2003 beroep instelde tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 20 juli 2003 was de beslistermijn voor een beslissing op het bezwaarschrift ruimschoots verstreken.
5.2 Het College is voorts van oordeel dat verweerder - en niet de NIWO - diende te beslissen op het bezwaarschrift gericht tegen de brief van verweerder van 14 juli 2003. De bezwaarprocedure als neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht voorziet niet in de mogelijkheid om het nemen van een beslissing op bezwaar over te dragen aan een ander bestuursorgaan dan het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen.
5.3 Verweerder heeft nog geen beslissing op het bezwaar van 20 juli 2003 genomen. Het beroep is daarom gegrond.
5.4 Het College ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder niet alsnog een besluit hoeft te nemen en zal zelf in de zaak voorzien, nu verweerder op het onderhavige bezwaarschrift niet anders kon beslissen dan dit bezwaar van appellant - zij het om ambtshalve gegeven redenen - gegrond te verklaren. Het College overweegt hiertoe het volgende.
In zijn brief van 14 juli 2003 heeft verweerder appellant meegedeeld dat hij in zijn brieven van 21 juni 2003 en 28 juni 2003 geen nieuwe feiten heeft aangedragen die de omstandigheden hebben gewijzigd, zodat opnieuw geconcludeerd moet worden dat appellant niet in aanmerking komt voor een ontheffing. Naar het oordeel van het College heeft verweerder daarmee afwijzend beslist op het verzoek van appellant om ontheffing van de eis van vakbekwaamheid. De brief van 14 juli 2003 van verweerder is dan ook gericht op rechtsgevolg en aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Verweerder had naar het oordeel van het College evenwel niet, als ware hij bevoegd op appellantes ontheffingsverzoek een al dan niet positieve beslissing te nemen, aldus mogen beslissen, maar had, gelet op de terzake geldende wettelijke bepalingen, zich onbevoegd moeten verklaren en het verzoek moeten doorsturen naar het bevoegde orgaan.
Dienaangaande overweegt het College meer in het bijzonder als volgt.
Appellant heeft in zijn brief van 21 juni 2003 aan verweerder verzocht om hem een ontheffing vakbekwaamheid nationaal en internationaal vervoer over de weg te verlenen. Het College stelt voorop dat de thans geldende wetgeving, te weten de Wgw, niet met zoveel woorden voorziet in het verlenen van ontheffing, als door appellant kennelijk bedoeld, maar dat in het kader van artikel 13, eerste lid, Wgw de mogelijkheid voor het tot vergunningverlening bevoegde orgaan bestaat om in de daar omschreven gevallen af te wijken van de vakbekwaamheidseisen en niettemin de in het kader van die wet vereiste vergunning(en) te verlenen. Hierin ligt dus in zekere zin besloten dat ontheffing van de eis van vakbekwaamheid wordt verleend.
Voor zover appellant met zijn verzoek beoogd heeft om op basis van genoemd artikel 13 Wgw een “ontheffing” aan te vragen bij verweerder, moet worden vastgesteld dat niet verweerder tot het verlenen daarvan bevoegd is maar de NIWO. Ingevolge artikel 32, eerste en tweede lid, Wgw is de NIWO het orgaan dat belast is met de verlening en intrekking van vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer.
Voor zover het gestelde in appellantes brief aan verweerder van 23 juni 2003, mede in het licht van zijn brief van 16 juni 2005, aldus moet worden opgevat, dat hij daarin heeft beoogd te betogen dat verweerder thans nog bevoegd zou zijn om een ontheffing op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wet Autovervoer Goederen te verlenen, moet dat betoog worden verworpen. De Wet Autovervoer Goederen is bij artikel 57 Wgw ingetrokken. Het in de Wgw neergelegde overgangsrecht, meer in het bijzonder artikel 62, tweede lid, van die wet, waarin is bepaald dat op verzoeken om ontheffing van de eis van vakbekwaamheid die zijn ingediend vóór het tijdstip van het inwerkingtreden van de Wgw artikel 13 Wgw van overeenkomstige toepassing is, laten geen ruimte voor het aannemen van enige bevoegdheid van verweerder om op appellantes verzoek, zoals dat is vervat in zijn hiervoor bedoelde brieven, afwijzend of begunstigend te beslissen. Het College ziet dan ook geen aanleiding om, zoals door appellant is verzocht, de heer B in dit geding als getuige te horen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder niet bevoegd was om op het verzoek van appellant om ontheffing van de eis van vakbekwaamheid op grond van de Wgw te beslissen en dat het besluit van 14 juli 2003 onbevoegd is genomen.
Gelet op het voorgaande kan verweerder bij een beslissing op het bezwaar van appellant niet anders dan ambtshalve besluiten dat het bezwaar van appellant gegrond is omdat verweerder ten onrechte zich niet onbevoegd heeft verklaard om op de brieven van 21 en 28 juni 2003 van appellant te beslissen.
Het College zal derhalve bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de beslissing op de door appellant gemaakte bezwaren tegen verweerders beslissing van 14 juli 2003. Voor doorzending van het verzoek van appellant, vervat in zijn brieven van juni 2003 is thans geen reden meer, aangezien de NIWO reeds kennis heeft genomen van de door appellant genoemde feiten en omstandigheden in het kader van de behandeling van een soortgelijk verzoek, dat uiteindelijk heeft geleid tot de uitspraak van het College van 29 december 2005, met het nummer AWB 04/263.
5.5 Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aangezien appellant in deze zaak - in verband met samenhang met het beroep in de zaak met het nummer AWB 04/263 - geen griffierecht heeft betaald, is er geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht als bedoeld in artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.