6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College verwerpt de primaire grief. In de UTB’s is weliswaar in de adressering abusievelijk aansluiting gezocht bij de door appellante zelf in de verschillende aangiften gebruikte tenaamstelling, maar het in de aanhef van de besluiten vermelde fiscale nummer is dat van appellante. Daarmee is naar het oordeel van het College voldoende duidelijk dat appellante de geadresseerde van de UTB’s was.
6.2 De bestreden besluiten zijn gebaseerd op de stelling dat appellante in 1996 niet voor al haar zendingen de voor rozijnen geldende MIP heeft nageleefd. Verweerder kent in dit verband grote betekenis toe aan de bedragen geboekt op grootboekrekening 329800, uit het boekjaar 1996, en de uitkomsten van het FIOD-onderzoek.
Appellante erkent zich in het verleden schuldig te hebben gemaakt aan het ontduiken van de MIP, maar stelt dat daar in ieder geval geen sprake van was bij de uit het laatste kwartaal van 1996 stammende 23 aangiften die ten grondslag liggen aan de UTB’s. De boekingen op grootboekrekening 329800 kunnen worden verklaard uit de gang van zaken rond een arbitragezaak inzake Braziliaanse pepers ui 1989.
Het College overweegt het volgende.
6.3 De hiervoor in rubriek 2.2 opgenomen citaten uit het Overzichtsprocesverbaal leiden het College tot de volgende gevolgtrekkingen inzake de feiten:
- appellante heeft zich in de jaren vóór 1997 schuldig gemaakt aan ontduiking van de MIP;
- dat gebeurde door het bij aangifte opgeven van een hogere prijs dan in werkelijkheid met de Turkse leveranciers van rozijnen was afgesproken;
- het verschil tussen de werkelijk verschuldigde en de gefactureerde bedragen werd verrekend door de uitgifte van cheques door de leveranciers aan appellante;
- deze cheques werden niet rechtstreeks in de boekhouding opgenomen, om te voorkomen dat een link zou worden gelegd met de aankoopprijs van rozijnen en de MIP;
- na abrupte beëindiging van de verrekening van de cheques via Imex en Nebelco, resteerden nog niet via deze constructie geïnde cheques;
- deze cheques zijn alsnog geïnd via verrekening van de door Keren geleverde diensten;
- voor de boekhoudkundige verwerking van deze transacties is gebruik gemaakt van grootboekrekening 329800.
Daarnaast wijst de eveneens in rubriek 2.2 weergegeven, uit maart 1997 stammende, Issue erop dat het proces van het innen van de resterende cheques in 1996 nog is doorgegaan.
Ten aanzien van de door appellante gegeven toelichting op de grootboekrekening 329800 concludeert het College dat appellante weliswaar heeft aangetoond in 1989 een arbitragezaak te hebben gewonnen inzake Braziliaanse pepers, maar dat zij op geen enkele wijze aannemelijk heeft kunnen maken dat deze vordering in de loop van 1996 dusdanig actueel werd dat dit tot opname van een bedrag ad fl. 437.001,00 op grootboekrekening 329800 rechtvaardigde en dat de in geding zijnde mutaties op deze rekening op enige wijze samenhangen met deze arbitragezaak. Het College ziet teminder aanleiding om appellante op dit punt in haar betoog te volgen, nu de overgelegde accountantsverklaring geen enkele aanwijzing biedt voor een link met de aangevoerde arbitragezaak, maar veeleer lijkt aan te geven dat de wijzigingen op de rekening betrekking hebben op verrekening inzake rozijnen. Daarnaast is blijkens het Overzichtsproces-verbaal door een medewerker van appellante verklaard dat de arbitrages hebben plaatsgevonden in 1994, 1995 en 1996, terwijl door appellante in dit geschil steeds over een arbitrage uit 1989 is gesproken. Het College kan appellante derhalve niet volgen in haar betoog inzake de oorsprong van het bedrag van f. 437.001,00 op genoemde rekening.
Gelet op alle beschikbare gegevens kan genoemde f. 437.001,00 slechts worden verklaard in samenhang met de door appellante gehanteerde constructie ter ontduiking van de MIP.
6.4 Het College acht, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gezien met name de stelselmatige en over een aantal jaren gecontinueerde ontduiking door appellante van de regels inzake de MIP, de enkele stelling van appellante dat ontduiking van de MIP in ieder geval in het laatste kwartaal van 1996 niet heeft plaatsgevonden, onvoldoende. Ook anderszins bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat de hiervoor beschreven praktijken in het laatste kwartaal van 1996 niet zijn voortgezet.
Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat ook bij de thans in geding zijnde aangiften sprake is geweest van onjuiste opgaven verband houdend met het niet op de juiste wijze nakomen van de regels inzake de MIP en dat aanleiding bestaat voor het opleggen van een compenserende heffing. Verweerder heeft zich hierbij met recht gebaseerd op de in het kader van het FIOD-onderzoek beschikbaar gekomen informatie, waaronder ambtsedig afgelegde verklaringen en processen-verbaal, en was niet gehouden om zelf nog aanvullend onderzoek te doen.
Omdat appellante in haar aangiften niet de juiste douanewaarde van de zendingen heeft vermeld, is onvermijdelijk en niet onrechtmatig dat de hoogte van de op te leggen heffingen wordt gebaseerd op bepaalde redelijke aannamen. Dat heroverweging in de beslissing op bezwaar heeft geleid tot verlaging van het bedrag op grond waarvan de heffingen zijn berekend is niet in strijd met het recht, omdat het een volledige heroverweging van de UTB’s betreft. Appellante komt voorts geen beroep toe op artikel 220 van het CDW, reeds op de grond dat zij, naar in het FIOD-onderzoek is vastgesteld, niet te goeder trouw heeft gehandeld. Appellante heeft immers met haar leveranciers afspraken gemaakt die het oogmerk hadden de regels inzake de MIP te ontduiken. Gelet op het bepaalde in artikel 201, derde lid, van het CDW, is appellante ook als schuldenaar aan te merken.
6.5 Uit hetgeen onder 6.3 en 6.4 is overwogen, volgt dat verweerder er bij de berekening van de hoogte van de op te leggen heffing van uit heeft mogen gaan dat de som van de bedragen waarvoor appellante bij een aantal van haar in 1996 gedane aangiften de MIP heeft ontdoken, de in grootboekrekening 329800 vermelde f. 437.001,00 bedraagt. Dat, zoals verweerder meent, dit gehele bedrag aan de in het laatste kwartaal van 1996 gedane aangiften zou kunnen en moeten worden toegerekend, is onvoldoende aannemelijk. Veeleer ligt voor de hand de door verweerder in zijn verweerschrift als alternatief geschetste benadering, waarbij voornoemd bedrag wordt toegerekend aan alle aangiften van zendingen rozijnen in 1996 waarbij een douanewaarde boven de MIP is opgegeven.
In zijn verweerschrift heeft verweerder gesteld dat deze benadering leidt tot een vermindering van de UTB met kenmerk 0018.41.890/00.7.0002 met f. 3.509,40 (€ 1.592,50). Het College ziet geen aanleiding om dit onjuist te achten. Hieruit volgt dat verweerder ten onrechte bij het besluit met kenmerk 00/427/6264/143 de bij de UTB met voornoemd kenmerk opgelegde heffing heeft gehandhaafd. Derhalve dient het tegen genoemd besluit gerichte beroep, geregistreerd onder nummer AWB 03/590, gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Het College ziet evenwel aanleiding, doende wat verweerder had moeten doen, de in deze UTB opgelegde heffing vast te stellen op f. 244.497,40 (€ 111.948,37) en te bepalen dat deze uitspraak in plaats treedt van dat besluit.
De heffing in de UTB met kenmerk 0018.41.890/00.7.0001 is niet gebleken onjuist te zijn, zodat het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 03/591, en gericht tegen de handhaving in bezwaar van deze UTB, ongegrond is.
6.6 Tenslotte acht het College termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. De kosten van juridische bijstand worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,00 (één punt voor het indienen van het beroepschrift, in totaal anderhalf punt voor het verschijnen op de twee zittingen en een half punt voor het geven van een nadere reactie, met een wegingsfactor 1, ad € 322 per punt.).
Beslist wordt als volgt.