5. De beoordeling van het geschil
5.1 De onderhavige gevallen zijn niet voor 1 augustus 2003 ter beslissing aan de Commissie zijn voorgelegd. Op grond van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1335/2003 moet deze zaak daarom worden beoordeeld aan de hand van de tekst van artikel 905 TCDW, zoals deze is komen te luiden na inwerkingtreding van genoemde Verordening.
5.2 Zowel het primaire besluit van 28 november 2003 als het bestreden besluit van 23 november 2004 is erop gebaseerd dat het verzoek van appellante moet worden afgewezen omdat appellante kennelijke nalatigheden kunnen worden verweten. In een dergelijke situatie is er, volgens verweerder, nooit een reden tot verwijzing van verzoeken naar de Commissie.
5.3 Het College is van oordeel dat verweerder hiermee niet de juiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van verzoeken tot kwijtschelding. Een eventuele kennelijke nalatigheid aan de kant van de belanghebbende dient immers niet op zichzelf te worden beschouwd, maar moet worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of het verzoek vergezeld gaat van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van bijzondere omstandigheden. Deze, door de indiener van het verzoek aan te voeren, bijzondere omstandigheden mogen geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid inhouden.
5.4 Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden wegens strijd met artikel 905 TCDW. Het College ziet evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Het College overweegt hiertoe dat verweerder bij een correcte toepassing van artikel 905 TCDW eveneens tot afwijzing van de verzoeken moest komen. Deze andere redenering heeft verweerder in zijn verweerschrift en op zitting bepleit, evenals in drie andere beslissingen op bezwaar die op dezelfde zitting zijn behandeld. In beroep is appellante hier ook (subsidiair) op ingegaan. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
5.5 Artikel 905 TCDW bevat een regeling waarbij een lidstaat een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding verwijst naar de Commissie. Voorwaarde hiervoor is dat het verzoek vergezeld gaat van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van bijzondere omstandigheden die geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden. De beoordeling van de vraag of aan deze voorwaarde is voldaan, komt in de eerste plaats toe aan de nationale douaneautoriteit, bij wie het verzoek is ingediend. Dit volgt uit de tekst en opbouw van het eerste lid van het artikel. Het wordt bovendien bevestigd door het zesde lid, op grond waarvan een aan de Commissie verwezen dossier wordt teruggezonden als het op grond van het bepaalde in onder meer het eerste lid niet aan de Commissie diende te worden doorverwezen.
Indien de nationale douaneautoriteit oordeelt dat het verzoek vergezeld gaat van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van bijzondere omstandigheden die geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, en als bovendien een van de in artikel 905, eerste lid, TCDW bedoelde situaties zich voordoet, moet het dossier aan de Commissie worden doorgezonden, die vervolgens bij uitsluiting bevoegd is een positieve beslissing op het verzoek te nemen.
5.6 Steun voor deze interpretatie vindt het College in de preambule van Verordening (EG) nr. 1335/2003, en met name in de geciteerde onderdelen 2 en 3. Daaruit blijkt dat het de bedoeling is dat de autoriteiten van de lidstaten in eerste instantie zelf beslissen of in- of uitvoerrechten moeten worden terugbetaald of kwijtgescholden krachtens artikel 239 CDW. Er wordt echter voor bepaalde situaties een uitzondering gecreëerd. Dit is wenselijk teneinde de gelijke behandeling van de marktdeelnemers te waarborgen en de financiële belangen van de Gemeenschappen veilig te stellen. De verplichting voor de lidstaten om dossiers ter beslissing voor te leggen aan de Commissie wordt voorzien voor drie gevallen met een belangrijke communautaire dimensie. Voorlegging van de dossiers dient plaats te vinden "met name wanneer de lidstaten van mening zijn dat een gunstige beslissing moet worden genomen". Ook hieruit blijkt dat de lidstaten een eerste toets moeten uitvoeren en dat zij, wanneer zij tot de conclusie komen dat het verzoek niet aan de voorwaarden van artikel 905 TCDW voldoet, het dossier niet behoeven door te sturen. Tegen een beslissing van de nationale autoriteiten kan bij de nationale rechter worden opgekomen.
5.7 Appellante heeft er enkel over geklaagd dat Nederland het dossier niet aan de Commissie heeft voorgelegd. Nu deze grief, gelet op het vorenstaande, niet slaagt, moet de conclusie luiden dat het verzoek terecht is afgewezen.
5.8 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,00 per punt).