5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft allereerst gesteld dat zijn oude inschrijving in het register C op 15 mei 1985 ten onrechte en zonder zijn weten werd doorgehaald met het gevolg dat hij geen beroep op de overgangsregeling van artikel 36 Wabb heeft kunnen doen. Het College begrijpt hieruit dat appellant meent dat hij daarom geacht zou moeten worden in bezit te zijn van de in artikel 36 Wabb bedoelde verklaring.
Dit betoog faalt omdat appellant geen succesvol beroep op artikel 36 Wabb had kunnen doen reeds omdat hij niet heeft gesteld in bezit te zijn van een diploma voor het register C en het College is daarvan ook niet gebleken. Zelfs als er derhalve aan voorbij zou worden gezien dat appellant ten tijde van de inwerkingtreding van de Waab reeds lang niet meer ingeschreven was en dus niet voldeed aan de eis dat hij direct voorafgaande aan 1 april 1995 ten minste tien jaren onafgebroken was ingeschreven, voldeed appellant niet aan de vakbekwaamheidseis van artikel 10, eerste lid Wab.
5.2 Naar het oordeel van het College heeft verweerder op goede gronden besloten tot doorhaling van de inschrijving van appellant in het register als tussenpersoon omdat niet is gebleken dat de functie van B voldoet aan de vereisten welke voor het uitoefenen van de feitelijke leiding in de zin van de Wabb voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, Wabb.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wabb (TK, 20925, nr. 3, blz. 17 e.v.) blijkt dat onder feitelijke leiding als bedoeld in artikel 4 Wabb wordt verstaan de leiding van de bemiddelingsactiviteiten (acquisitie, advisering, schaderegeling en dergelijke). Dit betekent dat van enige structuur in de samenwerking sprake moet zijn, waardoor een stelselmatige inbreng van vakkennis door de betrokkene voor het beheer van de portefeuille en voor bemiddelingswerkzaamheden gewaarborgd kan worden geacht.
Het College is met verweerder van oordeel dat hiervan niet voldoende is gebleken. Appellant heeft naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat de assurantiebemiddeling onder de verantwoordelijkheid van B wordt uitgeoefend.
Bij de opgave van 28 augustus 2003 heeft appellant zichzelf als feitelijk leidinggevende vermeld. Hoewel appellant later heeft gesteld dat dit een vergissing is geweest, kan deze opgave als een aanwijzing worden gezien dat de bevoegdheden van B binnen de onderneming en zijn feitelijke bemoeienis bij assurantiezaken in het bedrijf van appellant niet groot is geweest. Daar komt bij dat B ook de boekhouding en administratie van appellantes ondernemingen verzorgt. In het licht van het vorenstaande acht het College de aanwezigheid van B ten kantore gedurende twee dagen per week en de omstandigheid dat appellant hem procuratie heeft verleend, onvoldoende om hem als feitelijk leidinggevende op het kantoor van appellant aan te kunnen merken. Hiermee strookt dat B blijkens het verslag van verweerder van 23 augustus 2003 van de bespreking ten kantore van appellant heeft bevestigd dat zijn rol voor wat betreft de assurantiën meer die van een adviseur is die op verzoek van appellant behulpzaam is, bijvoorbeeld bij de schadeafwikkeling. Appellant heeft dit niet weersproken. Gelet op het voorgaande moet dan ook worden aangenomen dat niet is gebleken dat B optreedt als feitelijk leider in de zin van de Wabb.
Het argument van appellant dat de situatie in zijn bedrijf sinds de inschrijving in het register in 1995 met B als feitelijk leidinggevende tot op heden niet zou zijn veranderd, overtuigt het College niet. Bepalend is immers dat naar aanleiding van het onderzoek dat verweerder in 2003 naar de feitelijke leiding in appellantes bedrijf heeft ingesteld en dat is afgerond in 2005, niet aannemelijk is geworden dat de feitelijke leiding door B wordt uitgeoefend. Daar komt bij dat bepaalde omstandigheden wel zijn gewijzigd, aangezien de tussen appellant en B overeengekomen feitelijke aanwezigheid van B op appellantes kantoor terug is gegaan van drie werkdagen in 1995 naar twee werkdagen in 2003.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerder zijn besluit tot doorhaling van de inschrijving van appellant op goede gronden heeft gehandhaafd.
Derhalve dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.