4. De beoordeling van het beroep
4.1 Ingevolge artikel 9 en artikel 10, tweede lid, van het Besluit moet verweerder een aanvraag om subsidie op grond van het Besluit afwijzen, indien de Commissie een negatief advies heeft uitgebracht, tenzij dat advies in strijd is met het Besluit of niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
In haar aanvraag heeft appellante een bio-olieprijs van € 300,-- per ton gehanteerd. In haar negatieve advies is de Commissie uitgegaan van een lagere prijs en in het primaire besluit heeft verweerder de Commissie op dit punt gevolgd. In bezwaar heeft appellante gemotiveerd betoogd dat € 300,-- per ton wel degelijk een reële bio-olieprijs is en in het bestreden besluit heeft verweerder de juistheid van dit betoog erkend.
Gelet hierop is de door de Commissie gehanteerde bio-olieprijs naar het oordeel van het College niet gebaseerd op voldoende onderzoek, wat ertoe heeft geleid dat de aan haar negatieve advies ten grondslag liggende berekening van de interne rentevoet onjuist is. Het advies van de Commissie is derhalve niet op zorgvuldige wijze totstandgekomen.
Hoewel verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het advies van de Commissie op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, is hij in dat besluit bij de (her)berekening van de interne rentevoet van het project van appellante terecht uitgegaan van de door appellante voorgestane bio-olieprijs en niet van de door de Commissie gehanteerde prijs. In het bestreden besluit is verweerder derhalve in overeenstemming met artikel 10, tweede lid, van het Besluit in dit opzicht (alsnog) voorbijgegaan aan het advies van de Commissie.
4.2 Appellante stelt zich op het standpunt dat, aangezien in het primaire besluit van 2 april 2003 is uitgegaan van een elektriciteitsopbrengst van € 82,-- per MWh en appellante deze opbrengst in bezwaar niet ter discussie heeft gesteld, verweerder niet de vrijheid had aan het besluit op bezwaar een andere elektriciteitsopbrengst dan € 82,-- per MWh ten grondslag te leggen. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, Awb moet op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het primaire besluit plaatsvinden.
Na heroverweging van het besluit van 2 april 2003 is verweerder tot de slotsom gekomen dat het bezwaar van appellante op het punt van de bio-olieprijs weliswaar terecht is voorgedragen, maar dat het primaire besluit niettemin moet worden gehandhaafd, omdat daarin niet alleen is gerekend met een onjuiste bio-olieprijs, maar ook met een onjuiste elektriciteitsopbrengst en appellante, indien zowel de juiste bio-olieprijs als de juiste elektriciteitsopbrengst was gehanteerd, niet in aanmerking was gekomen voor subsidie.
Naar het oordeel van het College staat artikel 7:11, eerste lid, Awb niet aan deze handelwijze van verweerder in de weg. Het College neemt hierbij in aanmerking dat appellante door het maken van bezwaar niet in een slechtere positie is komen te verkeren dan die waarin zij zich voordien bevond. Bij het primaire besluit van 2 april 2003 is de aanvraag van appellante afgewezen en het besluit op haar bezwaar strekt tot handhaving van deze afwijzing.
Evenmin is appellante in haar procespositie geschaad door verweerders gewijzigde motivering.
4.3 Appellante heeft voorts aangevoerd dat haar aanvraag deel uitmaakt van een tender en dat het verweerder ook gelet hierop niet vrijstond in het bestreden besluit een andere elektriciteitsopbrengst te hanteren dan hij in het primaire besluit van 2 april 2003 en bij vergelijkbare projecten heeft gedaan.
4.3.1 Het College stelt in dit verband voorop dat aanvragen die tot een tender behoren in beginsel op grond van dezelfde criteria moeten worden beoordeeld. Dit betekent dat bij de berekening van de interne rentevoet van het project van appellante en daarmee vergelijkbare projecten in dezelfde tender in beginsel dezelfde elektriciteitsopbrengst moet worden gehanteerd.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
4.3.2 Uit de gedingstukken blijkt dat de Commissie heeft besloten bij haar advisering over aanvragen om subsidie op grond van het Besluit het in de themanotitie neergelegde algemene uitgangspunt te hanteren dat de elektriciteitsopbrengst van door installaties als die van appellante op te wekken duurzame energie wordt berekend door de basisprijs van € 27,-- per MWh (het tarief voor grijze stroom) te vermeerderen met € 68,-- per MWh (het zogenoemde MEP-tarief) en € 10,-- per MWh (het gedeelte van het zogenoemde REB-tarief dat geacht wordt aan producenten als appellante ten goede te komen), wat leidt tot een totaalopbrengst van € 105,-- per MWh. Een en ander ondersteunt het door verweerder in diens brief van 23 augustus 2004 betrokken standpunt dat bij de beoordeling van vergelijkbare projecten in de onderhavige tender is gerekend met een elektriciteitsopbrengst van € 105,-- per MWh. Nu appellante gemotiveerd heeft gesteld dat destijds in afwijking van hetgeen is vermeld in de themanotitie op de aanvragen is beslist op basis van een elektriciteitsopbrengst van € 82,-- per MWh, zal het College hieronder bezien of daarvoor voldoende aanknopingspunten aanwezig zijn.
4.3.3 Met betrekking tot de elektriciteitsopbrengst die is gehanteerd bij de berekening van de interne rentevoet van vergelijkbare projecten volgt het College appellante niet in haar ter zitting van 15 november 2005 gevoerde betoog dat verweerder, gezien het proces-verbaal van de zitting van 12 april 2005 van het College, informatie had moeten verstrekken over alle vijftig projecten in de onderhavige tender en niet alleen over de projecten waarbij sprake is van het opwekken van elektriciteit uit biomassa. Ter zitting van 12 april 2005 is gesproken over biomassaprojecten en in dat licht bezien heeft verweerder het proces-verbaal van die zitting zo mogen opvatten als hij heeft gedaan. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat verweerder gemotiveerd heeft betoogd dat biomassaprojecten niet goed vergelijkbaar zijn met de andere projecten in de onderhavige tender, welk betoog door appellante niet is weersproken. Ook overigens acht het College het antwoord op de door appellante ter zitting van 15 november 2005 opgeworpen vraag hoe consistent verweerders besluitvorming inzake niet-biomassaprojecten is geweest niet relevant voor de beoordeling van het onderhavige beroep.
4.3.4 Ten behoeve van de advisering door de Commissie heeft het Projectbureau analyses van de projecten opgesteld, waarin steeds verschillende scenario's zijn doorgerekend. De interne rentevoet van vijf van de zeven projecten - inclusief dat van appellante - waarover verweerder informatie aan het College heeft verstrekt, is onder meer berekend op basis van een scenario waarbij een elektriciteitsopbrengst van € 105,-- per MWh is gehanteerd. In één geval is dat - in overeenstemming met de themanotitie - niet gebeurd omdat het gaat om een meestookproject, terwijl in een ander geval om volgens verweerder onduidelijke redenen een tarief van € 95,-- per MWh is gehanteerd. Voorts is in de projectanalyses steeds een berekening uitgevoerd waarbij de door de aanvrager genoemde elektriciteitsopbrengst is gehanteerd.
Voor de uitkomst van de beoordeling van de verschillende projecten bleek het geen verschil te maken of de door de Commissie geaccordeerde elektriciteitsopbrengst van € 105,-- per MWh werd gehanteerd of de door de aanvrager opgegeven, soms lagere opbrengst. In het geval van appellante was de interne rentevoet, uitgaande van een prijs voor bio-olie van € 100,-- per ton, hoe dan ook hoger en in de andere gevallen hoe dan ook lager dan vijftien procent.
De aanvraag om subsidie ten behoeve van een meestookinstallatie is, naar appellante niet gemotiveerd heeft weersproken, niet vergelijkbaar met de aanvraag van appellante. Daarmee resteren zes projecten - inclusief dat van appellante -, waarbij in vijf gevallen in overeenstemming met het gekozen uitgangspunt (onder meer) is beoordeeld of het project bij een elektriciteitsopbrengst van € 105,-- per MWh voor subsidie in aanmerking komt en deze vraag bevestigend beantwoord. Dat in één geval een licht afwijkende opbrengst is gehanteerd, vormt onvoldoende aanknopingspunt aan te nemen dat bij de beoordeling van (soortgelijke) aanvragen in de onderhavige tender in afwijking van het vermelde in de themanotitie niet is uitgegaan van een elektriciteitsopbrengst van € 105,-- per MWh.
4.3.5 Het standpunt van verweerder dat, uitgaande van een bio-olieprijs van € 100,-- per ton, geen noodzaak bestond in het besluit van 2 april 2003 te beoordelen of de door appellante genoemde elektriciteitsopbrengst juister was te achten dan de € 105,-- per MWh die het Projectbureau en de Commissie als uitgangspunt hadden gekozen, aangezien appellante hoe dan ook niet in aanmerking kwam voor subsidie, acht het College niet ongeloofwaardig. In de omstandigheid dat in het besluit van 2 april 2003 een elektriciteitsopbrengst van € 82,-- per MWh is genoemd, kan derhalve evenmin een aanknopingspunt worden gevonden aan te nemen dat verweerder in soortgelijke gevallen niet de in de themanotitie genoemde elektriciteitsopbrengst van € 105,-- per MWh als uitgangspunt heeft genomen.
4.4 Aangezien de aanvraag van appellante deel uitmaakt van een tender en het uitgangspunt bij soortgelijke projecten is dat met een elektriciteitsopbrengst van € 105,-- per MWh wordt gerekend en nu appellante geen inhoudelijke argumenten heeft aangevoerd tegen het ook in haar geval hanteren van deze opbrengst, had naar het oordeel van het College ook in het geval van appellante een elektriciteitsopbrengst van € 105,-- per MWh gehanteerd moeten worden.
In zijn pleitnota voor de zitting van 12 april 2005 heeft verweerder naar voren gebracht dat bij de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde berekening van de interne rentevoet een elektriciteitsopbrengst van € 117,-- per MWh is gehanteerd en niet de in dat besluit genoemde opbrengst van € 97,-- per MWh.
4.4.1 Nu uit het voorafgaande in elk geval duidelijk is dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van een andere elektriciteitsopbrengst dan die in soortgelijke gevallen in dezelfde tender is gehanteerd, berust het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb niet op een deugdelijke motivering. Het College zal derhalve het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.5 Tussen partijen is niet in geschil dat, indien in het geval van appellante een elektriciteitsopbrengst van
€ 105,-- per MWh zou worden gehanteerd, de voorzieningen die appellante in het kader van het onderhavige project wil realiseren ook zonder subsidie rendabel zullen kunnen worden geëxploiteerd, zodat appellante in het licht van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, juncto artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit geen aanspraak kan maken op subsidie.
Gelet hierop zal het College de zaak uit een oogpunt van proceseconomie zelf afdoen door te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 januari 2004 in stand blijven.
4.6 Het College zal bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht (€ 232,--) aan haar vergoedt. Voorts acht het College termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van deze kosten vastgesteld op € 805,--. Daarbij zijn punten toegekend voor het indienen van het beroepschrift (een punt) en de schriftelijke uiteenzetting van 8 oktober 2004 (een half punt) alsmede voor het verschijnen ter zitting van 12 april 2005 (een punt) tegen een bedrag per punt van € 322,-- en is uitgegaan van een gemiddeld gewicht van de zaak (wegingsfactor 1). Aangezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zullen worden gelaten en het appellante na de brief van verweerder van 2 mei 2005 duidelijk had kunnen zijn dat zij op inhoudelijke gronden slechts gedeeltelijk in het gelijk zou worden gesteld, heeft het College de nadien door appellante gemaakte proceskosten met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht buiten deze veroordeling gelaten.