5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter zitting van het College heeft verweerder de vraag opgeworpen of hij wel bevoegd was op het bezwaar van appellante te beslissen, omdat ten tijde hiervan de Mcp niet meer gold. Onder verwijzing naar zijn beslissing tot heropening van het onderzoek van 23 augustus 2005 in deze zaak beantwoordt het College deze vraag bevestigend. In deze beslissing heeft het College immers geoordeeld dat in dit geval zowel materieel als formeel het recht van toepassing is zoals dat op grond van de Mcp gold. Daartoe heeft het College met name van belang geacht dat de Mijnbouwwet geen overgangsbepalingen voor een situatie als de onderhavige behelst, het verzoek van appellante is ingediend onder vigeur van de Mcp en het feit dat het verzoek betrekking heeft op de periode 1997 tot en met 2000, toen de Mcp nog van toepassing was.
5.2 Bij besluit van 9 april 2003 heeft verweerder het verzoek van appellante tot wijziging van de cijnsvoorschriften van de aan haar verleende vergunning afgewezen, omdat deze wijziging naar zijn oordeel niet met het algemeen belang is te verenigen. Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerder deze afwijzing bij de thans bestreden beslissing op bezwaar terecht heeft gehandhaafd.
5.3 Het College stelt vast dat bij Besluit 1995 de aan opsporings- en winningsvergunningen te verbinden voorschriften met betrekking tot de cijnsheffing voor nieuwe vergunningen zijn gewijzigd; bestaande vergunningen bleven ongewijzigd. Deze gewijzigde – voor de toekomstige vergunninghouder gunstige – cijnsbepalingen zijn overgenomen in het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996. Ingevolge de overgangsbepalingen van dit besluit gelden deze cijnsbepalingen niet voor oude vergunninghouders zoals appellante, aan wie op 9 juni 1980 een winningsvergunning is verleend.
5.3.1 Om deze reden heeft appellante op grond van artikel 18 Mcp verzocht om wijziging van de cijnsvoorschriften van haar vergunning, zodat de cijnsbepalingen van het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 – langs deze weg – ook voor haar zouden gelden.
5.3.2 Ingevolge artikel 18 Mcp kan een verzoek om wijziging van een vergunning slechts op grond van overwegingen van algemeen belang worden geweigerd. Deze bepaling kent verweerder een ruime mate van beleidsvrijheid toe.
Uit de Nota van Toelichting bij Besluit 1995 blijkt dat sinds 1974 het opsporen en ontwikkelen van nieuwe – kleine - velden steeds een van de speerpunten van het kabinetsbeleid is geweest en dat in de laatste jaren voorafgaand aan de totstandkoming van dit besluit een verlaging van het activiteitenniveau op het continentaal plat werd geconstateerd, waarvan de oorzaak vooral moest worden gezocht in het lage niveau van de olieprijzen en de verwachte omvang van de nog aan te boren (aardgas)voorkomens. Uitgaande van de wenselijkheid het activiteitenniveau te handhaven of zelfs te verhogen, zijn bij dit besluit gunstiger voorwaarden met betrekking tot (onder meer) cijns ingevoerd teneinde de opsporing en winning van nieuwe kleine velden te stimuleren en daarmee de geconstateerde achteruitgang in activiteiten op het continentaal plat te keren.
Bezien tegen deze achtergrond, deelt het College niet het standpunt van appellante dat met de opname van de cijnsvrijstellingen in het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 ten algemene, dus ook voor bestaande vergunninghouders invulling is gegeven aan het algemeen belang als bedoeld in artikel 18 Mcp. Hierbij neemt het College mede in aanmerking dat het verlenen van cijnsvrijstelling aan bestaande vergunninghouders ten koste gaat van de opbrengsten voor de Nederlandse samenleving en in die zin dan ook in strijd met het algemeen belang moet worden geacht.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat zijn beleid met betrekking tot aanvragen om wijziging van cijnsvoorschriften overeenkomt met hetgeen in het Besluit 1995 en het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 is bepaald.
Op grond van dit beleid worden dergelijke wijzigingsverzoeken van bestaande vergunninghouders afgewezen wegens strijd met het algemeen belang.
Het College stelt voorts vast dat partijen zijn overeengekomen dat de beslissing op het verzoek van appellante zou worden aangehouden, totdat verweerder zijn beleid met betrekking tot dergelijke verzoeken op schrift zou hebben gesteld, hetgeen heeft plaatsgevonden door vaststelling van de ‘Beleidsregels behandeling aanvragen wijzigingvergunning mijnbouwactiviteiten’ op 29 juni 2000. Hierin is vermeld dat hij aanvragen tot wijziging van de cijnsvoorschriften, neergelegd in het Besluit van 1967, het Besluit van 1976 en het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996, zal toewijzen, voor zover die voorschriften betrekking hebben op de over het kalenderjaar 2001 en latere jaren verschuldigde cijns. Over de jaren tot 2001 wordt blijkens de toelichting onverkort en ongewijzigd het voor de desbetreffende vergunningen geldende financiële regime toegepast.
Gelet op de omstandigheid dat het op 29 juni 2000 op schrift gestelde beleid inzake cijnswijziging voor de jaren tot en met 2000 geen wijziging inhield ten opzichte van de voordien geldende bestendige gebruikslijn en voorts gezien het feit dat appellante ermee heeft ingestemd dat verweerder pas op haar verzoek zou beslissen na de schriftelijke vastlegging van het terzake gevoerde beleid, heeft verweerder ten aanzien van het verzoek van appellante op goede gronden toepassing kunnen geven aan de eerst nadien totstandgekomen Beleidsregels.
5.3.3 Naar het oordeel van het College is het hiervoor weergegeven beleid van verweerder niet kennelijk onredelijk. Meer in het bijzonder heeft verweerder, gelet op hetgeen hiervoor in § 5.3.2 over de achtergrond van het Besluit 1995 en daarmee van het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 is weergegeven, het onderscheid tussen bestaande en nieuwe vergunninghouders in redelijkheid kunnen maken. Niet is gebleken dat verweerder in zijn beleid een andere bedoeling aan de maatregel inzake cijns heeft willen toekennen dan aan die besluiten ten grondslag ligt.
Gelet op de bedoeling van de cijnsmaatregel heeft deze dan ook geen betrekking op gevallen waarin de desbetreffende opsporingsvergunning reeds is verleend.
Aangezien de bedoeling van de cijnsmaatregel zich reeds verzet tegen toepassing hiervan op bestaande vergunningen, gaat het College voorbij aan het betoog van appellante dat artikel 5.1 Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 zou zijn ingegeven door artikel 13 Mcp.
5.3.4 Met hetgeen hiervoor in § 5.3.2 en § 5.3.3 is overwogen, is tevens het verschil weergegeven tussen enerzijds het cijnsbeleid en anderzijds het beleid inzake willekeurige afschrijvingen. Ingevolge laatstgenoemd beleid neemt verweerder desgevraagd – in tegenstelling tot hetgeen in het cijnsbeleid is neergelegd – in bestaande vergunningen de voorschriften op inzake de willekeurige afschrijving van het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 (willekeurige afschrijving). Weliswaar strekt deze maatregel evenzeer tot een (verdere) stimulering van de opsporings- en winningsactiviteiten, maar deze maatregel is blijkens de Nota van toelichting bij evenbedoeld besluit gericht op het bevorderen van de werkgelegenheid en extra investeringen. Deze maatregel is bovendien niet beperkt tot de zogenaamde open gebieden.
5.3.5 Uit het voorgaande volgt dat appellante niet aan het ter zake geldende beleid voldoet. Voorts heeft verweerder in hetgeen appellante heeft aangevoerd terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig hoeven achten op grond waarvan hij van zijn beleid had moeten afwijken. De omstandigheid dat inwilliging van het verzoek voor appellante een verlichting van de voorwaarden zou inhouden en zou leiden tot een substantiële kostenreductie waardoor langer geproduceerd zou kunnen worden, geldt immers voor iedere (bestaande) vergunninghouder en is derhalve niet bijzonder.
5.4 Met betrekking tot het betoog van appellante, dat verweerder(s voorganger) heeft ingestemd met het voorstel van (leden van) de Tweede Kamer dat cijnsvrijstelling ook aan bestaande vergunninghouders moest worden toegekend als daartoe op grond van artikel 18 Mcp werd verzocht, overweegt het College als volgt.
Uit hetgeen blijkens de in § 2.1 aangehaalde passages door (leden van) de Tweede Kamer naar voren is gebracht valt af te leiden dat de Tweede Kamer, anders dan de toenmalige minister, het wenselijk achtte dat bestaande vergunninghouders met een aanvraag een wijziging van de financiële voorschriften op grond van artikel 18 Mcp, ook los van een AmvB op grond van artikel 12 Mcp, zouden kunnen bewerkstelligen. Na advies van de Raad van State heeft de toenmalige minister ingestemd met de opvatting van de Tweede Kamer. Bedoelde passages zien echter, anders dan appellante stelt, niet op instemming met de cijnsvrijstelling, maar uitsluitend op de manier waarop wijziging van vergunningvoorschriften met betrekking tot willekeurige afschrijving moest worden ingebed. Voorzover appellante aan deze passages steun meent te kunnen ontlenen voor haar stelling dat bestaande vergunninghouders door een aanvraag een cijnsvrijstelling kunnen bewerkstelligen net zoals zij dat kunnen met betrekking tot willekeurige afschrijving, faalt dat betoog op grond van het hiervoor in § 5.3.4 gegeven oordeel dat beide situaties niet rechtens gelijk zijn.
5.5 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het besluit tot afwijzing van het verzoek van appellante tot wijziging van de cijnsvoorschriften van de aan haar verleende vergunning terecht gehandhaafd.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.