5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 is een producent superheffing verschuldigd over melk die hij aan een koper levert met overschrijding van zijn individuele referentiehoeveelheid. Deze heffing is blijkens artikel 2, eerste lid, van deze verordening verschuldigd over de hoeveelheden die met overschrijding van een van de in artikel 3 bedoelde hoeveelheden op de markt worden gebracht.
Uit genoemde bepalingen valt op te maken, dat melk die door een producent aan een koper is geleverd, hetzij zonder superheffing te zijn verschuldigd, hetzij - ingeval van overschrijding - met verschuldigdheid van superheffing, na deze levering heeft te gelden als op markt gebracht. Nu voorts moet worden aangenomen dat een hoeveelheid melk (voor de toepassing van de superheffingsregels) maar eenmaal op de markt kan worden gebracht, kan terzake van enigerlei afzet door appellante van door een producent eerder aan haar in haar hoedanigheid van koper geleverde - en door haar verantwoorde - melk niet (opnieuw) een superheffing verschuldigd worden.
5.2 Het vorenstaande leidt ertoe dat de door appellante verkochte zuivelproducten, voorzover deze zijn bereid uit de 256.078 kg van D en E gekochte melk, geheel buiten beschouwing dienen te blijven bij de bepaling van de door appellante gerealiseerde hoeveelheid rechtstreeks verkochte melk(equivalenten) die in potentie aan superheffing kan worden onderworpen. Hiertoe zondert verweerder een hoeveelheid ter grootte van 152.660 kg melkequivalent van de totale door appellante gerealiseerde hoeveelheid verkochte producten af. Ter beoordeling staat of het besluit van verweerder stand kan houden om niet de volledige gekochte hoeveelheid van 256.078 kg in mindering te brengen op de hoeveelheid door appellante gerealiseerd melkequivalent en of verweerder de in aftrek te brengen hoeveelheid op het door hem met behulp van de evenredigheidsmethode vastgestelde niveau van 152.660 kg heeft mogen bepalen.
5.3 Appellante is aan te merken als producent die ingevolge artikel 4 van de Regeling superheffing 1993 ter zake van zijn rechtstreekse verkoop voor consumptie een heffing verschuldigd kan worden. Dit brengt mee dat op haar ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Regeling superheffing 1993 de verplichting rust een administratie te voeren conform het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 536/93 en conform de door verweerder gestelde regelen. Appellante is derhalve verplicht overeenkomstig artikel 7, eerste lid, onder f, van Verordening (EEG) nr. 536/93 gedurende tenminste drie jaar een productboekhouding bij te houden waarin de hoeveelheid, per maand en per product, rechtstreeks verkochte melk en zuivelproducten wordt vermeld. Naar het oordeel van het College brengt deze - met het oog op de berekening van eventueel verschuldigde heffing vastgelegde - verplichting voor een producent die stelt zijn rechtstreeks verkochte producten gedeeltelijk te bereiden uit van een koper betrokken melk met zich, dat deze producent tevens met zijn administratie zal moeten aantonen in hoeverre de rechtstreeks verkochte zuivelproducten afkomstig zijn van deze ingekochte melk. Immers, dit gegeven is bij de bepaling van de hoeveelheid melk(equivalent) die mogelijk in de superheffing dient te worden betrokken van wezenlijk belang. Indien bedoelde producent dit niet kan aantonen omdat zijn administratie op vorenbedoeld onderdeel tekortschiet, is verweerder bevoegd ingevolge artikel 31, tweede lid, Regeling superheffing 1993 over te gaan tot een ambtshalve vaststelling van de afgeleverde hoeveelheid.
Vaststaat dat appellantes administratie op vorenbedoeld onderdeel tekortschiet. Een ambtshalve vaststelling, waartoe verweerder dan in beginsel bevoegd is, dient noodzakelijkerwijs te zijn gebaseerd op een schatting. Naar het College eerder heeft overwogen, dient een dergelijke schatting, met gebruikmaking van de wel bekende gegevens, datgene wat zich heeft voorgedaan zo dicht mogelijk te benaderen en ook overigens aannemelijk en overtuigend te zijn. De door verweerder gekozen benadering, erop neerkomende dat alle voor de bereiding van zuivelproducten gebruikte uitgangsmelk, met inbegrip van de melk afkomstig van D en E, in gelijke mate zal zijn benut voor de diverse verkregen (rest)producten - inclusief de vernietigde of vervoederde room - komt het College hierbij als "forfaitair systeem" niet onaanvaardbaar voor, tenzij de wel bekende gegevens duidelijke aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel. Van dergelijke aanknopingspunten is in het onderhavige geval geen sprake.
5.4 Allereerst overweegt het College in dit verband dat appellante in het nader beroepschrift de praktijk van vervoedering en vernietiging van vet, vrijgekomen bij bereiding van de 245.320 kg halfvolle melk, toelicht door aan te geven dat de aan DOC geleverde melk sterk wordt afgeroomd, waarna een melkequivalent van 84.635 kg resteert. Zowel bij brief van 24 september 2003 als ter zitting van 15 december 2004 heeft appellante verklaard dat de 245.320 kg halfvolle melk evenwel geen melk betreft die aan DOC Hoogeveen is geleverd, maar rechtstreeks aan de consument is verkocht. Dit punt is, ondanks de heropening van het onderzoek en een tweede onderzoek ter zitting, niet volledig opgehelderd. In ieder geval staat voor het College wel vast, dat de geschetste praktijk met betrekking tot aan DOC geleverde melk, feitelijk geen overtuigende onderbouwing kan vormen van vernietiging of vervoedering van vet, vrijgekomen bij de bereiding van 245.320 kg rechtstreeks aan consumenten verkochte melk.
5.5 Voorts is het volgende van belang. Ter zitting van 15 december 2004 heeft appellante aangegeven dat de 2.125 kg boter - corresponderend met 1.806,25 kg vet - waarvan opgave is gedaan op het formulier van 11 mei 1999, is vervaardigd uit melk van het eigen bedrijf. Ook van de aangekochte melk is boter gemaakt, die is vermarkt, maar deze is niet op de opgave van 11 mei 1999 vermeld, aldus appellante. In verband met deze constatering is het onderzoek ter zitting op 15 december 2004 geschorst, teneinde appellante in de gelegenheid te stellen opheldering te bieden en aan te geven welke consequenties deze constatering zou hebben voor de door haar voorgestane berekeningswijze. De door appellante ingezonden reactie van 22 februari 2005 biedt op dit punt evenwel geen opheldering, aangezien opnieuw wordt volstaan met aan te geven dat 2.125 kg boter is geleverd, hetgeen overeenkomt met de opgave van 11 mei 1999, waarvan appellante heeft aangegeven dat deze geen compleet beeld biedt van de rechtstreeks verkochte hoeveelheid boter in de periode 1998/1999.
5.6 Het College constateert op grond van het voorgaande dat appellante de feitelijke gegevens omtrent haar bedrijf niet eenduidig en consequent heeft gepresenteerd.
Bovendien blijkt dat boter rechtstreeks voor consumptie is geleverd, die niet op het opgaveformulier van 11 mei 1999 is ingevuld en dus niet wordt verantwoord voor de superheffing. Desbetreffende opgave is ten onrechte achterwege gebleven, temeer nu wél aanspraak wordt gemaakt op volledige aftrek van de wel op het formulier opgegeven aangekochte uitgangsmelk waaruit boter is bereid op basis van volle melk (met vetpercentages van 4,01 en 4,06).
5.7 Gegeven de voortbestaande onduidelijkheid en bij gebreke van een correcte opgave van de hoeveelheid rechtstreeks verkochte boter, kan niet worden vastgesteld dat een bepaalde, van de forfaitaire benadering afwijkende, berekening de juiste zou zijn. Onder deze omstandigheden schiet verweerder niet tekort, wanneer hij uitgaat van de opgave die appellante wél heeft gedaan en toepassing geeft aan het in beginsel aanvaardbaar te achten forfaitaire systeem van ambtshalve vaststelling.
5.8 Gelet op het voorgaande kan hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd om afwijking van het forfaitaire systeem te rechtvaardigen, haar niet baten. Het College overweegt dienaangaande desalniettemin het volgende.
Appellante voert aan dat de in de heffingsperiode 1998/1999 rechtstreeks verkochte producten biologisch waren. Omdat haar eigen bedrijf nog niet was erkend, waren deze producten bereid met de van D en E betrokken biologische melk, die - vanwege deze hoedanigheid - in afzonderlijke tanks werd opgeslagen. Het College overweegt hieromtrent dat bewijs van een feitelijke scheiding van melk die benut werd voor vervaardiging van rechtstreeks te verkopen producten en melk die voor de fabriek bestemd was, ontbreekt. Indien al sprake was van een strikte scheiding tussen tanks voor gekochte melk enerzijds en van het eigen bedrijf afkomstige melk anderzijds, dan vormt dit bovendien geen bewijs van de bestemming die de bestanddelen van de aldus opgeslagen melk hebben gekregen.
Voorts overweegt het College in dit verband dat het bedrijf van appellante - inclusief haar eigen melkveehouderij - volgens het bedrijfsaansluitingscertificaat van de Stichting Skal van 20 juli 1998 voldoet aan de normen waaraan het kennelijk dient te voldoen om als biologisch bedrijf te kunnen functioneren. Dit betekent dat per genoemde datum geen noodzaak meer bestond om de rechtstreeks verkochte producten te bereiden uit van D en E gekochte melk. In ieder geval vanaf 20 juli 1998 komt aan het biologische karakter van de gekochte melk binnen de totale melkvoorraad op het bedrijf van appellante dus geen met de bestemming samenhangende onderscheidende betekenis meer toe en kan hieraan dus ook in zoverre niet de door appellante verlangde bewijskracht worden ontleend.
5.9 Appellante verzoekt, met een beroep op de uitspraak van het College van 12 juni 2002, AWB 00/392, de behandeling van de onderhavige zaak aan te houden. Bedoelde uitspraak is inmiddels gevolgd door een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) van 12 februari 2004 (Slob, C-236/02).
Naar het College eerder heeft overwogen in onder meer zijn uitspraken van 26 januari 2005 (AWB 02/1303 en 03/796), zijn gegevens over de mate waarin de rechtstreeks verkochte zuivelproducten afkomstig zijn van eigen, onderscheidenlijk ingekochte melk, van wezenlijk belang bij de bepaling van de hoeveelheid melk(equivalent) die mogelijk in de superheffing dient te worden betrokken. Dat blijkens het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Slob de administratieverplichting ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f., van Verordening 536/93 niet meer omvat dan de hoeveelheid, per maand en per product, van de melk en/of zuivelproducten die zijn verkocht, sluit niet uit dat verweerder nadere gegevens als hiervoor bedoeld, kan verlangen van de producent die zijn aangifte baseert op een bijzondere bedrijfsvoering waarbij een omvangrijke hoeveelheid aangekochte melk wordt verwerkt tot zuivelproducten met behoud van het melkvet, terwijl het vet uit de eveneens ter vervaardiging van zuivelproducten benutte eigen melk juist wordt vernietigd. Het College ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder bij gebreke van zodanige nadere gegevens voor de vaststelling van de superheffing zonder meer gebonden zou zijn aan de ter verwerking van de aangifte gegeven voorstelling van zaken.
5.10 De stelling van appellante dat verweerder de gekochte melk niet zou relateren aan de rechtstreeks verkochte hoeveelheid melkequivalent, berust op een misvatting. Verweerder hanteert de evenredigheidsmethode immers om aan de hand van het aandeel van de reeds eerder op de markt gebrachte melk in de totale hoeveelheid uitgangsmelk vast te stellen wat de omvang van de in het kader van de rechtstreekse verkopen nog te verantwoorden hoeveelheid melkequivalent is. Van de gestelde strijd met artikel 4, eerste lid, van de Regeling superheffing 1993 en artikel 2, eerste lid, Verordening (EEG) nr. 3950/92, is dus geen sprake. Appellantes betoog dat verweerders handelwijze leidt tot een heffing over reeds op de markt gebrachte melk, faalt dus evenzeer.
5.11 Dat de AID appellante niet voorafgaand of in de heffingsperiode 1998/1999 heeft gewezen op de verplichting met nadere administratieve gegevens aan te tonen in welke mate de rechtstreeks verkochte zuivelproducten afkomstig zijn van, als gesteld, de aangekochte melk, ontslaat appellante niet van naleving van deze verplichting. Het College overweegt hiertoe, dat verweerder in redelijkheid van een producent die stelt te handelen op de bijzondere, van de gebruikelijke praktijk afwijkende wijze als aangegeven door appellante en op grond van deze handelwijze jegens verweerder aanspraak wenst te maken op een voor hem gunstige, in de regelgeving niet uitdrukkelijk voorziene, wijze van afrekenen, mag verlangen dat deze eigener beweging bewijs voor het daadwerkelijk volgen van deze handelwijze aandraagt. Het College vindt in hetgeen in het AID-rapport is vermeld met betrekking tot de aan de orde zijnde heffingsperiode 1997/1998 geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de AID-ambtenaar spontaan andere dan de verstrekte aanwijzingen had dienen te geven. In het bijzonder blijkt niet dat appellante bij de controle duidelijk heeft gemaakt dat zij verlangde de hoeveelheid vernietigd of vervoederd vet specifiek toe te rekenen aan de eigen melk.
5.12 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.