5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft gesteld dat verweerder bij de behandeling van haar aanvraag een verkeerde procedure heeft gevolgd door na gegrondverklaring van het bezwaar niet bij wijze van primair besluit op haar aanvraag te beslissen.
Deze stelling faalt. Artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt met betrekking tot de heroverweging van het primaire besluit in bezwaar dat voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Aangezien verweerder na heroverweging tot de conclusie is gekomen dat het besluit van 23 juli 2004 niet in stand kon blijven, diende verweerder ingevolge voornoemd artikel - als deel van de beslissing op het bezwaarschrift - voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats te stellen. Verweerder heeft het besluit van 30 september 2004 genomen na appellante te hebben gehoord en heeft daarmee gehandeld volgens de procedure zoals die in de Awb is bepaald.
Ook de stelling van appellante dat niet vooraf was meegedeeld dat op de hoorzitting inhoudelijke vragen over haar werkzaamheden binnen het project aan de orde zouden komen faalt. Verweerder heeft op 9 september 2004, voorafgaand aan de hoorzitting, telefonisch contact opgenomen met de contactpersoon van appellante. Blijkens de door verweerder opgestelde notitie van dat gesprek heeft verweerder meegedeeld niet overtuigd te zijn van het S&O-karakter van de opgegeven werkzaamheden. In de uitnodigingsbrief d.d. 10 september 2004 voor de hoorzitting is, onder meer, vermeld dat aangezien verweerder is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag, van appellante een toelichting wordt gevraagd en dat namens appellante een persoon aanwezig moet zijn die een goede technisch inhoudelijke toelichting op de werkzaamheden kan geven. Naar het oordeel van het College heeft verweerder daarmee het onderwerp van de hoorzitting van tevoren voldoende duidelijk gemaakt.
5.2 Tussen partijen is in geschil of de werkzaamheden die (de directeur van) appellante in het kader van het project verricht zijn aan te merken als speur- en ontwikkelingswerk als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder n, WVA.
Het College ziet zich in dit verband geplaatst voor de door verweerder ter zitting opgeworpen vraag of hetgeen appellante over de werkzaamheden van haar directeur als Hoofd Ontwikkeling heeft aangevoerd bij de beoordeling van het onderhavige beroep kan worden betrokken, omdat appellante deze werkzaamheden voor het eerst in beroep heeft genoemd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe dat het bezwaar van appellante was gericht tegen het niet in behandeling nemen van haar aanvraag door verweerder en dat verweerder wat betreft de materiële beoordeling van haar aanvraag in de primaire beslissing geen standpunt heeft ingenomen. Dat appellante op de hoorzitting de gelegenheid heeft gehad om haar werkzaamheden voor het project nader toe te lichten en van deze gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt, kan naar het oordeel van het College niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder heeft pas bij het besluit op bezwaar voor het eerst een gemotiveerd standpunt ingenomen over de vraag of de werkzaamheden van (de directeur van) appellante al dan niet S&O-werkzaamheden zijn, zodat het beroepschrift de eerste gelegenheid was waarbij appellante op dit standpunt van verweerder heeft kunnen reageren. Het in aanmerking nemen van de in het beroepschrift verstrekte informatie komt in het onderhavige geval evenmin in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Verweerder heeft bij het uitbrengen van verweer in de beroepsprocedure gelegenheid gehad om op de in beroep geformuleerde stellingen van appellante te reageren en heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt.
Naar het oordeel van het College is appellante er evenwel niet in geslaagd aan te tonen dat de door haar directeur in het kader van het project uitgevoerde werkzaamheden, werkzaamheden betreffen die "direct en uitsluitend" zijn gericht op de ontwikkeling van voor appellante technisch nieuwe (onderdelen van) programmatuur en daarmee als speur- en ontwikkelingswerk in de zin van de wettelijke begripsbepaling in artikel 1, aanhef en onder n, WVA kunnen worden aangemerkt.
De algemeen en abstract geformuleerde werkzaamheden op basis van het functieprofiel van Hoofd Ontwikkeling dat door appellante is overgelegd bieden onvoldoende steun aan de veronderstelling dat de werkzaamheden van de directeur van appellante met betrekking tot het project wel als speur- en ontwikkelingswerk kunnen worden beschouwd. Zulks reeds omdat op dit punt iedere concretisering van de op basis van een functieprofiel genoemde werkzaamheden met betrekking tot het onderhavige project ontbreekt.
Ook het argument dat het ontwikkelwerk van de gezamenlijke aanvragers erop is gericht om de ontwikkeling van een prototype simulatie-inrichting voor bouwwerken tot stand te brengen en de directeur van appellante voor het uiteindelijke samenvoegen van de technisch nieuwe onderdelen van programmatuur zorgt, dient naar het oordeel van het College te falen. Uit artikel 1, aanhef en onder p, van de Afbakeningsregeling volgt dat de kwaliteit van speur- en ontwikkelingswerk niet kan worden ontleend aan het feit, dat de werkzaamheden onderdeel uitmaken van een groter geheel dat als speur- en ontwikkelingswerk kan worden aangemerkt. De activiteit die (de directeur van) appellante verricht moet op zich aan de vereisten voldoen. Dat appellante, zo zij stelt, voor het uiteindelijke samenvoegen van de technisch nieuwe onderdelen zorgt, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat deze werkzaamheden kunnen worden aanmerkt als speur- en ontwikkelingswerk. Ook hier ontbreekt iedere precisering omtrent de inhoud en de betekenis van de activiteit voor het project. Dat in de activiteit van appellante een onderzoeks- of ontwikkelcomponente aanwezig zou zijn, is voor het College, mede gezien de bedrijfskundige achtergrond van de directeur van appellante, ook niet zonder meer aannemelijk.
Appellante heeft tenslotte betoogd dat ook nadat het werkingsprincipe is aangetoond, nog altijd sprake kan zijn van ontwikkelingswerk omdat een ingeslagen ontwikkeling altijd beoordeeld moet worden op zijn technische haalbaarheid en dat appellante hiervoor verantwoordelijk is. Het College overweegt hierover het volgende. Appellante heeft het onderhavige project in haar aanvraag getypeerd als een ontwikkelingsproject waarbinnen het gaat om de ontwikkeling van een prototype simulatie-inrichting voor het genereren van 3 dimensionale beelden van tenminste één bouwwerk. Het onderzoek naar de technische haalbaarheid van een ontwikkeling verschilt wezenlijk van het verrichten van ontwikkelingsonderzoek zelf wat tot uitdrukking komt in de omstandigheid dat sinds 1 maart 2005 "het uitvoeren van een systematisch opgezette analyse van de technische haalbaarheid van het zelf verrichten van onderzoek of ontwikkeling" is opgenomen bij de begripsbepaling van speur- en ontwikkelingswerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, WVA. De omschrijving die appellante in haar aanvraag van het project heeft gegeven, bevat geen aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat onderzoek naar de technische haalbaarheid van de ontwikkeling deel zou kunnen zijn van het project zoals dat bij de aanvraag aan verweerder is voorgelegd. Het door appellante gestelde onderzoek naar de technische haalbaarheid van de ontwikkeling kan naar het oordeel van het College reeds daarom niet worden aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk waarvoor verweerder een S&O-verklaring had moeten afgegeven.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder gelet op de aanvraag en het aanvullend overzicht van 18 juni 2004, alsmede op hetgeen appellante in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, op goede gronden heeft geoordeeld dat de werkzaamheden die appellante zelf bij de ontwikkeling van de prototype simulatie-inrichting voor bouwwerken verricht niet direct en uitsluitend zijn gericht op de ontwikkeling van technisch-nieuwe programmatuur als bedoeld in de begripsbepaling van de WVA.
5.4 Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.