5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hoewel het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 3 december 2003 is ingediend nadat verweerder op dit bezwaar had beslist, is daarin geen belemmering gelegen het beroep op grond van artikel 6:20, vierde lid, Awb op te vatten als mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 28 juli 2004. Ter zitting heeft appellante desgevraagd te kennen gegeven geen afzonderlijk belang te hebben bij beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Gelet hierop zal het beroep in zoverre wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het College zal hierna ingaan op het beroep, voor zover gericht tegen de beslissing op bezwaar van 26 juli 2004.
5.2 Het College volgt verweerder niet in zijn betoog dat zijn beslissing dat niet aan de voorwaarde van aanbesteding en gunning voor de gestelde datum van 31 december 1999 is voldaan, niet meer in rechte kan worden aangevochten, omdat deze beslissing al was vervat in zijn inmiddels onaantastbaar geworden besluit van 9 oktober 2002.
In het besluit van 9 oktober 2002 is neergelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat verplichtingen zijn aangegaan voor 31 december 1999. In afwachting van een formele bevestiging van de Europese Commissie van het eerder informeel ingenomen standpunt dat dit geen grond is de subsidie op nihil vast te stellen, heeft verweerder de subsidie vervolgens onder ‘algemeen voorbehoud’ vastgesteld op het in dit besluit genoemde bedrag. Hoewel deze formulering erop lijkt te wijzen dat het voorbehoud slechts betrekking had op de gevolgen die aan het niet nakomen van de bedoelde voorwaarde moeten worden verbonden, komt uit het besluit van 21 november 2003, waarbij de subsidie op nihil is vastgesteld, naar voren dat het juist de bij verweerder bestaande onduidelijkheid over de interpretatie van de voorwaarde zelf is geweest die het voorwerp vormde van overleg met de Europese Commissie en dat het vervolgens ingenomen, formele standpunt van deze laatste daarover aanleiding is geweest om de subsidie alsnog op nihil vast te stellen. Hieruit volgt dat de juistheid van de in het besluit van 9 oktober 2002 verkondigde opvatting dat niet aan de bedoelde voorwaarde was voldaan, voor verweerder kennelijk niet zonder twijfel was. Door vervolgens op basis van de door de Europese Commissie gegeven interpretatie van de bedoelde voorwaarde over te gaan tot het alsnog op nihil vaststellen van de subsidie heeft verweerder deze kwestie wederom en in volle omvang in het besluit van 21 november 2003 aan de orde gesteld en stond het appellante vrij zich ook daartegen in bezwaar te richten en argumenten naar voren te brengen.
Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar van appellante, voor zover gericht tegen de opvatting van verweerder, dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat verplichtingen zijn aangegaan voor 31 december 1999, ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
5.3 Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit zal op dit onderdeel worden vernietigd. Nu verweerder in het bestreden besluit niettemin inhoudelijk is ingegaan op evenbedoeld (onderdeel van het) bezwaar van appellante en zijn opvatting dat niet is voldaan aan de bedoelde voorwaarde heeft gehandhaafd, bestaat geen aanleiding verweerder op te dragen in zoverre opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
Het College zal hierna ingaan op de argumenten van appellante tegen het gehandhaafde inhoudelijke standpunt van verweerder.
5.4 Het College stelt in dit verband vast dat niet in geschil is dat appellante de voorwaarde kende dat het project voor 31 december 1999 moest zijn aanbesteed. Deze voorwaarde is gesteld in de verleningsbeschikking. Appellante heeft aangegeven dat deze voorwaarde haar bekend was ten tijde van het doen van de aanvraag, en voorts heeft zij erkend dat zij wist dat op tijd aanbesteed moest worden. De grief dat verweerder in de loop van de tijd de voorwaarde heeft veranderd in die zin dat voor 31 december 1999 niet alleen moest zijn aanbesteed, maar ook gegund, faalt, omdat in de verleningsbeschikking uitdrukkelijk staat vermeld dat zowel moest zijn aanbesteed als gegund. Derhalve moet worden geoordeeld dat appellante de volledige inhoud van de gestelde voorwaarde kende.
5.5 Met betrekking tot de vraag of appellante voor 31 december 1999 de werkzaamheden voor het aangevraagde project heeft aanbesteed en gegund en aldus aan de voorwaarde zoals vermeld in de verleningsbeschikking heeft voldaan, overweegt het College als volgt.
Vast staat dat de aangevraagde en verleende subsidie betrekking heeft op de inrichting van het gebouw, het zogenoemde inbouwgedeelte, en niet op de renovatie van het casco van het gebouw, het zogenoemde cascogedeelte.
Appellante heeft ter onderbouwing van de stelling dat zij aan de voorwaarde heeft voldaan, een brief overgelegd van 2 december 1999, waarin C B.V. een bouwopdracht geeft aan een aannemer. De opdracht die in die brief is vervat, betreft uitsluitend het cascogedeelte van het betrokken gebouw, welk gedeelte buiten de subsidie-aanvraag valt. Voorts is in deze brief vermeld dat voor het inbouwgedeelte nog een separate opdracht zal volgen, als van de betrokken projectdeelnemers toestemming is verkregen om dat te doen. Deze separate opdracht is gevolgd bij brieven van 1 en 3 april 2000. Het betoog van appellante dat de opdracht van 2 december 1999 eveneens betrekking had op het inbouwgedeelte, omdat immers het totale project werd uitgevoerd in één bouwstroom, op basis van hetzelfde bestek en dezelfde tekeningen, faalt. De wijze van uitvoering van het project staat immers niet in de weg aan opdrachtverlening voor de verschillende onderdelen apart.
Het College heeft daarbij in aanmerking genomen dat de opdrachtbrief van 2 december 1999 uitdrukkelijk vermeldt dat een aparte opdracht voor het inbouwgedeelte zal volgen, waarbij eveneens is vermeld welk bedrag daarmee zal zijn gemoeid. Verder is bedoelde opdracht ook daadwerkelijk separaat verleend bij brieven van 1 en 3 april 2000. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat de opdracht tot uitvoering van de werkzaamheden voor het aangevraagd project reeds in december 1999 was verleend. Op grond hiervan is het College van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat voor 31 december 1999 is aanbesteed en gegund.
5.6 Op grond van artikel 7, eerste lid, onder c, Kaderwet, komt verweerder de bevoegdheid toe een vastgestelde subsidie in te trekken of ten nadele van de ontvanger te wijzigen. Het College staat thans voor de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
Voor zover appellante heeft willen betogen, dat het verweerder niet vrijstond om terug te komen van zijn besluit van 9 oktober 2002, omdat het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel daaraan in de weg staat, volgt het College appellante daarin niet en overweegt daartoe als volgt.
Vaststaat dat appellante wist dat van haar werd verwacht dat zij ten minste een aanbestedingsopdracht zou geven voor 31 december 1999, en zij heeft zich ook ingespannen om aan deze voorwaarde te voldoen. De opdracht die is verstrekt, heeft echter geen betrekking op het aangevraagde deel van het project en kan mitsdien niet dienen ter voldoening aan de voorwaarde. Verweerder is hiervan in het kader van de controle van het project voorafgaand aan de subsidievaststelling van 9 oktober 2002 op de hoogte geraakt. In dat besluit heeft verweerder duidelijk gesteld dat appellante niet had voldaan aan de datumeis en heeft hij een duidelijk voorbehoud gemaakt met betrekking tot de consequentie die aan die constatering moest worden verbonden. Het moet appellante uit dit besluit duidelijk zijn geweest dat de mogelijkheid bestond dat verweerder de subsidie met toepassing van artikel 7, eerste lid, onder c, Kaderwet alsnog op nihil zou stellen. Dat appellante steeds heeft aangenomen dat de opdracht van 2 december 1999 ook het aangevraagde deel van het project zou dekken, komt voor haar rekening en risico. In die omstandigheden kwam aan verweerder op grond van artikel 7, eerste lid, onder c, Kaderwet de bevoegdheid toe om het besluit van 9 oktober 2002 te wijzigen.
5.7 Appellante heeft gesteld dat verweerder in de gang van zaken, waarbij sprake was van inconsistentie en gewijzigde interpretaties, aanleiding had moeten zien om tot een nadere afweging over te gaan. Het feit dat de interpretatie van de voorwaarde voorwerp is geweest van overleg met de Europese Commissie en de omstandigheid dat verweerder heeft onderzocht welk van de mogelijke interpretaties de juiste was, is naar het oordeel van het College niet een omstandigheid die in appellantes geval noopte tot een nadere afweging. Immers, de interpretatie betrof de vraag wat de aard van de verplichtingen diende te zijn die voor 31 december 1999 moesten zijn aangegaan. Daarbij heeft verweerder als uitgangspunt gehanteerd dat in ieder geval enige financiële verplichting moest zijn aangegaan, ook al wees informeel overleg met de Commissie in de richting dat het voldoende was dat de subsidie voor genoemde datum zou zijn verleend. Verweerder, van opvatting dat die interpretatie mogelijk niet strookte met de tekst van Beschikking 1997, heeft geverifieerd welke interpretatie moest worden gehanteerd. Het formele standpunt van de Commissie strookte in zoverre met de interpretatie van verweerder dat inderdaad moest worden uitgegaan van het standpunt dat voor 31 december 1999 financiële verplichtingen waren aangegaan.
5.8 Ook overigens heeft appellante geen omstandigheden aangevoerd die in de weg staan aan de uitoefening van de bevoegdheid tot vaststelling op nihil of tot terugvordering van de betaalde voorschotten.
5.9 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de juistheid van de stelling van verweerder dat hij op grond van het gemeenschapsrecht niet de vrijheid heeft om in een geval als het onderhavige niet over te gaan tot vaststelling op nihil in het midden blijven.
5.10 Het College concludeert dat het beroep tegen het besluit van 28 juli 2004 ongegrond dient te worden verklaard, voor zover dat beroep niet in verband met hetgeen is overwogen in paragraaf 5.2 gegrond is.
Het College is niet gebleken dat appellante in het kader van de behandeling van dit beroep kosten heeft gemaakt waarin verweerder op voet van artikel 8:75 Awb dient te worden veroordeeld.