5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot zijn bevoegdheid overweegt het College als volgt. Ingevolge artikel 9 Kaderwet is het College bevoegd beroepen te behandelen tegen besluiten die op grondslag van deze wet zijn genomen. Blijkens de stukken heeft verweerder subsidie verleend voor een project ten behoeve van de versterking van het toeristisch aanbod, hetgeen een project is dat valt onder de omschrijving van artikel 2, eerste lid, onder b, Kaderwet. Gelet op de vaststelling van de subsidie voor appellante binnen de reikwijdte van de Kaderwet is de bevoegdheid van het College gegeven.
5.2 In geschil is of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat de subsidievaststelling op nihil en de terugvordering van de verstrekte voorschotten moeten worden gehandhaafd.
Aan de orde is in dit verband eerst de vraag of appellante voor de einddatum van het project de aan het project verbonden subsidiabele kosten heeft gemaakt en voor 31 december 2001 voldaan, en aldus heeft voldaan aan de voorwaarde verbonden aan de verleningsbeschikking. Het College overweegt als volgt.
Appellante heeft niet betwist dat zij zelf geen rechtstreekse betalingen heeft gedaan voor de werkzaamheden die aan de Grote Kerk zijn verricht. Uit de door het College vastgestelde feiten blijkt dat de Rijksgebouwendienst de feitelijke uitvoerder van het project was en dat deze dienst de werkzaamheden liet verrichten en betaalde. In het bijzonder blijkt dit uit de brief van appellante van 18 februari 2000. Appellante zou pas wanneer zij de subsidie, dan wel de voorschotten uitbetaald had gekregen, deze bedragen doorbetalen en voor het overige diende de Rijksgebouwendienst te handelen als ware zij de begunstigde. Het College heeft geen aanknopingspunt gevonden voor de juistheid van de stelling van appellante dat zij de Rijksgebouwendienst had gemachtigd tot het doen van betalingen in haar naam. Bij de stukken bevinden zich geen volmachten, noch mandaatbesluiten of delegatiebesluiten, daargelaten wat de betekenis daarvan zou kunnen zijn. Evenmin blijkt uit de brief van 18 februari 2000 van een constructie als door appellante bedoeld. Aldus heeft appellante niet voldaan aan de voorwaarde die is verbonden aan de subsidieverlening dat slechts de kosten die rechtstreeks aan het project zijn toe te rekenen en door appellante zijn gemaakt en betaald, voor subsidiëring in aanmerking komen. Gelet hierop was verweerder bevoegd om met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, onder b, Awb de subsidie lager vast te stellen dan het bij de verleningsbeslissing ten hoogste toegekende bedrag.
Gelet op voorgaande overwegingen laat het College hetgeen verweerder heeft gesteld omtrent de rechtskracht van het oordeel van de rechtbank Middelburg en de betekenis daarvan in de onderhavige procedure buiten beschouwing.
5.3 Het College staat thans voor de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de hem toekomende bevoegdheid. Appellante heeft gesteld dat de wijze waarop het project organisatorisch was ingericht, en in het bijzonder de rol van de Rijksgebouwendienst daarbij van meet af aan duidelijk is geweest. In de aanvraag is vermeld dat de Rijksgebouwendienst zal fungeren als opdrachtgever, als voerder van het projectmanagement en als mede-financier. Uit deze vermelding valt naar het oordeel van het College, anders dan appellante stelt, niet zonder meer af te leiden, dat appellante zelf geen opdrachten tot het uitvoeren van werkzaamheden zou gaan geven. Evenmin valt dit op te maken uit de voortgangsrapportages. Wel blijkt dit uit de brief van 18 februari 2000 van appellante aan de Rijksgebouwendienst. Van de inhoud van deze brief raakte verweerder echter pas bij de controle op de hoogte. Onder die omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat verweerder eerder op de hoogte had kunnen of moeten zijn van de feitelijke gang van zaken. Hieruit volgt dat de door appellante aangevoerde omstandigheid geen aanleiding behoefde te zijn voor verweerder om niet van zijn bevoegdheid tot vaststelling op nihil gebruik te maken.
Ook overigens heeft appellante geen omstandigheden aangevoerd die in de weg staan aan de uitoefening van de bevoegdheid tot vaststelling op nihil of tot terugvordering van de betaalde voorschotten.
5.4 Gelet op het voorgaande kan de juistheid van het standpunt van verweerder dat de verplichting dat uiterlijk op 31 december 2001 uitgaven moeten zijn gedaan voor de uitvoering van werkzaamheden voortvloeit uit de Beschikkingen 1996 en 1998 en dat deze kunnen worden tegengeworpen aan appellante, omdat zij rechtstreeks toepasselijk zijn, in het midden blijven. Dit geldt evenzeer voor de stelling van verweerder dat hij ook overigens op grond van het gemeenschapsrecht niet de vrijheid heeft om in een geval als het onderhavige niet over te gaan tot vaststelling op nihil en terugvordering.
5.5 Met betrekking tot de grief van appellante dat verweerder haar na de uitspraak van de rechtbank ten onrechte niet opnieuw op haar bezwaar heeft gehoord, overweegt het College dat appellante voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit op verschillende momenten in de gelegenheid is geweest om omstandigheden naar voren te brengen die haars inziens met zich brengen dat verweerder van vaststelling op nihil of van terugvordering had behoren af te zien. Appellante heeft van die gelegenheden ook gebruik gemaakt, zodat genoegzaam mag worden aangenomen dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit op de hoogte was van hetgeen appellante in dit verband van belang achtte. Een en ander is in de beroepsprocedure ook bevestigd, aangezien appellante daarin geen andere volgens haar van belang zijnde omstandigheden naar voren heeft gebracht dan die welke zij reeds eerder kenbaar had gemaakt.
Gelet hierop kan niet worden volgehouden dat verweerder appellante ten onrechte niet opnieuw op haar bezwaren heeft gehoord. Mitsdien faalt bedoelde grief.
5.6 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op voet van artikel 8:75 Awb.