ECLI:NL:CBB:2005:AV0045

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/889
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van premierechten in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de Regeling dierlijke EG-premies. Appellant had in 2002 een aanvraag ingediend voor zoogkoeienpremie voor negen zoogkoeien, maar heeft niet tijdig een verminderingsverklaring ingediend voor een zoogkoe die op 27 januari 2003 is overleden. Dit leidde tot een herziening van de goedkeuring van zijn aanvraag en een terugvordering van een bedrag van € 711,56. De Minister heeft de premierechten van appellant verlaagd van negen naar acht, omdat appellant niet aan de voorwaarden van de Regeling voldeed. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze verlaging, maar het bezwaar is ongegrond verklaard.

De procedure begon met de indiening van het beroep op 2 november 2004, na een besluit van de Minister op 24 september 2004. Tijdens de zitting op 9 november 2005 was appellant niet aanwezig, maar zijn gemachtigde heeft het standpunt van de verweerder toegelicht. De kern van het geschil was of de verlaging van de premierechten van 9 naar 8 terecht was. Het College heeft vastgesteld dat appellant in 2002 zijn premierechten voor minder dan 90% heeft benut, wat volgens de Regeling leidde tot de overdracht van het niet-benutte deel aan de nationale reserve.

Het College concludeert dat de Minister bevoegd was om de steun terug te vorderen en dat de verlaging van de premierechten gerechtvaardigd was. Appellant had niet tijdig de benodigde verklaringen ingediend, waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling. De beslissing van het College is dat het beroep ongegrond wordt verklaard, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/889 28 december 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 30 oktober 2004, bij het College binnengekomen op 2 november 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 september 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een drietal besluiten, genomen op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Bij brief van 7 december 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingestuurd, waarna hij bij brief van 27 januari 2005 een verweerschrift heeft ingediend.
Op 9 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant niet is verschenen en de gemachtigde van verweerder haar standpunt heeft toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
a. (…) dan wel
b. (…), en
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.
d. Het in onderdeel c genoemde minimum aantal vaarzen geldt niet voor een producent die voor minder dan 14 zoogkoeien premie aanvraagt.
Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90."
Artikel 23 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen, luidt als volgt:
"Gebruik van de premierechten
1. Een producent mag de rechten waarover hij beschikt gebruiken door deze zelf te doen gelden en/of door tijdelijke overdracht aan een andere producent.
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
- (…)
- in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
(…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…)"
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
“ Artikel 49
Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen (…).
(...)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij aanvraag, door verweerders dienst LASER ontvangen op 23 augustus 2002, heeft appellant zoogkoeienpremie voor het premiejaar 2002 aangevraagd voor negen zoogkoeien.
- Een van de zoogkoeien is op 27 januari 2003 dood gegaan. Appellant heeft dit wel aan het I&R-systeem gemeld, maar hij heeft niet een zogenaamde verminderingsverklaring ingestuurd.
- Een andere zoogkoe is door appellant op 29 januari 2003 vervangen. Appellant heeft de zogenaamde vervangingsverklaring aan verweerder toegestuurd, die deze op 25 februari 2003 heeft ontvangen.
- Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder de aanvraag goedgekeurd.
- Bij besluit van 14 juni 2004 heeft verweerder zijn besluit van 1 juli 2003 herzien. Op grond hiervan diende appellant een bedrag van € 711,56 terug te betalen.
- Hieraan voorafgaand heeft verweerder bij besluit van 4 juni 2004 het aantal premierechten waar appellant recht op heeft, verminderd van 9 naar 8.
- In de tussentijd had appellant bij aanvraag, door verweerders dienst LASER ontvangen op 24 juni 2003, zoogkoeienpremie voor het premiejaar 2003 aangevraagd voor tien zoogkoeien, waaronder 2 vaarzen.
- Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder appellant premie verstrekt voor het aanhouden van 8 zoogkoeien.
- Tegen de besluiten van 4 juni 2004, 14 juni 2004 en 25 juni 2004 heeft appellant bezwaar gemaakt.
- Op 17 september 2004 heeft appellant telefonisch een toelichting op zijn bezwaren gegeven.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij overwogen dat appellant verplicht was de in de aanvraag 2002 opgegeven dieren tot 23 februari 2003 aan te houden. Voor het dier dat op 27 januari 2003 is doodgegaan is geen verminderingsverklaring ontvangen. Daardoor is voor dat dier niet aan de voorwaarden van de Regeling voldaan. Ook voor het vervangen dier is niet aan de voorwaarden voldaan, omdat de verklaring niet binnen tien werkdagen na de vervanging is ontvangen.
De beslissing om de premierechten op acht vast te stellen is gebaseerd op het niet volledige gebruik van de premierechten in 2002. Bij de bepaling van de sanctie is het dier waarvan de vervanging te laat is gemeld, buiten beschouwing gebleven. Er zijn negen zoogkoeien aangevraagd en er is één afwijkend rund geconstateerd. Hierdoor komt het aantal geconstateerde dieren op acht. Het niet-benutte deel is 1 premierecht, zodat appellante minder dan 90% van zijn premierechten heeft benut. Dat leidt ertoe dat 1 premierecht aan de nationale reserve wordt overgedragen en dat appellant per 1 januari 2003 nog over 8 premierechten beschikt.
4. Het standpunt van appellant
Appellant accepteert dat hij voor 2002 minder premie heeft gekregen, omdat er fouten in zijn administratie zijn gemaakt. Appellant is het echter niet eens met de vermindering van premierechten van 9 naar 8. Allereerst is hem in 2003 nog bericht dat hij recht had op premie voor 9 dieren. Als hij toen had geweten dat hij minder premierechten zou hebben, dan had hij nog tijdig rechten kunnen bijkopen. Nu kreeg hij pas in 2004 bericht en toen was het daarvoor te laat. Dit heeft voor hem niet alleen voor het laatste referentiejaar 2002 nadelige consequenties, maar ook voor de jaren daarna inzake de op handen zijnde toeslagrechten. Appellant ziet dit als een fout van LASER, waar hij niet de dupe van mag worden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil is beperkt tot de vraag of verweerder op goede gronden de premierechten heeft verlaagd van 9 naar 8. Uit het bestreden besluit moet worden opgemaakt dat de verlaging is veroorzaakt door het feit dat appellant geen verminderingsverklaring heeft ingestuurd voor een dier dat is doodgegaan. Dit feit is door appellant niet betwist. Daarmee staat vast dat appellant in 2002 zijn premierechten voor minder dan 90% heeft benut. Het College kan op grond daarvan niet anders dan concluderen dat het niet gebruikte deel overeenkomstig artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 aan de nationale reserve moest worden overgedragen.
5.2 Aan appellant kan worden toegegeven dat hij pas in een laat stadium bericht over de verlaging van zijn premierechten heeft gekregen. De verlaging van de premierechten is een gevolg van het niet benutten van premierechten, die duidelijk werd door de terugvordering van verleende steun. Voor zover appellant zelf al niet behoorde te beseffen dat het besluit van 1 juli 2003 tot toekenning van die steun op grond van feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling niet geheel correct was, heeft te gelden dat dit binnen de in artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 genoemde termijn van twaalf maanden na de betaling is gecorrigeerd. Verweerder was derhalve bevoegd en verplicht de steun terug te vorderen, zodat hij vervolgens tot de conclusie moest komen dat niet alle premierechten waren benut.
5.3 De conclusie is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. R.P.H. Rozenbrand