4. De beoordeling van de beroepen
4.1 Het College zal allereerst ingaan op het standpunt van verweerder dat de beroepen in de zaken 04/769 tot en met 04/771 niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens termijnoverschrijding.
4.1.1 Gezien de door verweerder overgelegde stukken acht het College voldoende aannemelijk dat de besluiten van 21 juni 2004 diezelfde dag aan de gemachtigde van appellante zijn toegezonden. Aldus is het besluit op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Dit betekent dat de beroepstermijn ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb is aangevangen op 22 juni 2004 en dat 2 augustus 2004 de laatste dag is waarop appellante tijdig beroep had kunnen instellen (artikel 6:7 Awb). De betreffende beroepen zijn op 14 dan wel 15 september 2004 ingesteld, derhalve na het verstrijken van de beroepstermijn.
4.1.2 Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Het College acht het betoog van appellante inzake de datum waarop haar gemachtigde voor het eerst kennis heeft genomen van de besluiten van 21 juni 2004 voldoende geloofwaardig. Dat de gedingstukken en de door appellante aangedragen argumenten geen objectief bewijs vormen voor de juistheid van haar betoog, vormt gezien de aan de orde zijnde feiten en omstandigheden onvoldoende grond voor een ander oordeel. Het College neemt hierbij in aanmerking dat het voor appellante uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk is onomstotelijk te bewijzen dat zij de besluiten van 21 juni 2004 niet voor 9 september 2004 heeft ontvangen en dat appellante haar betoog zoveel als redelijkerwijs mogelijk heeft onderbouwd met argumenten en stukken. Verweerder had de besluiten van 21 juni 2004 desgewenst aangetekend of met andere vorm van ontvangstbevestiging kunnen verzenden om de door hem gestelde goede ontvangst van deze besluiten door de gemachtigde van appellante aan te tonen. Van deze mogelijkheid heeft verweerder geen gebruik gemaakt.
Aannemende dat haar gemachtigde de besluiten van 21 juni 2004 op 9 september 2004 heeft ontvangen, heeft appellante naar het oordeel van het College met voldoende voortvarendheid (alsnog) beroep ingesteld tegen deze besluiten. Ook in zoverre kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
4.1.3 Het voorafgaande leidt het College tot de slotsom dat de beroepen in de zaken 04/769 tot en met 04/771 weliswaar niet tijdig zijn ingesteld, maar dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten, zodat geen aanleiding bestaat de betreffende beroepen wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren.
4.2 Het College zal thans de beroepen inhoudelijk beoordelen. Gezien de uitkomst van deze beoordeling kan in het midden blijven of appellante alle beroepsgronden in alle zaken heeft aangevoerd.
4.3 Appellante stelt zich op het standpunt dat artikel 2.23f Rkhdp in ieder geval geen grondslag biedt voor het in rekening brengen van kosten die zijn gemoeid met het afwerken van GDB's, de afgifte van VC's, het verwerken en verzenden van Animoberichten en de aanwezigheid van VWA/RVV-medewerkers op het bedrijf van appellante op (andere) momenten dat zij geen controles of keuringen verrichten.
Het College volgt appellante niet in dit standpunt en overweegt hiertoe volgende.
4.3.1 Zoals verweerder in zijn brief van 1 maart 2005 heeft toegelicht en door appellante niet is betwist, resulteert een inslagcontrole op het bedrijf van appellante waarbij geen gebreken worden vastgesteld, in de afgifte van een GDB. Hetzelfde geldt voor een uitslagcontrole waarbij geen gebreken worden vastgesteld, behalve indien de betreffende partij aan een zeeschip wordt geleverd: in dat geval wordt een VC verstrekt. Een GDB of VC vormt aldus het sluitstuk van de inslag- of uitslagcontrole en het bewijs dat bij de betreffende controle geen gebreken zijn geconstateerd. Gelet hierop kan het afwerken van een GDB of VC niet los worden gezien van de inslag- of uitslagcontrole zelf, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de met de afgifte van een GDB of VC gemoeide kosten gelet op artikel 2.23f Rkhdp niet bij appellante in rekening mogen worden gebracht.
4.3.2 Het College overweegt voorts dat de aanwezigheid van VWA/RVV-medewerkers op het bedrijf van appellante ook overigens niet los kan worden gezien van de door haar aangevraagde controle- en keuringswerkzaamheden. De meldingen van appellante als bedoeld in artikel 2.23 Rkhdp zijn bepalend voor de inzet van VWA/RVV-personeel op haar bedrijf en appellante heeft niet gesteld dat ten tijde hier van belang meer VWA/RVV-medewerkers op haar bedrijf aanwezig waren dan gezien haar meldingen in de rede had gelegen. Voorzover medewerkers van de VWA/RVV niet gedurende de gehele door appellante aangevraagde tijd daadwerkelijk controles en keuringen (kunnen) verrichten omdat tijdelijk geen werk voorhanden is en zij de resterende tijd bijvoorbeeld gebruiken om Animoberichten te verzenden, acht het College het in rekening brengen van de resterende tijd niet in strijd met artikel 2.23f Rkhdp. In dat geval wordt immers, anders dan appellante stelt, niet de enkele aanwezigheid van medewerkers van de VWA/RVV of de kosten van niet specifiek ten behoeve van appellante verrichte werkzaamheden in rekening gebracht, maar de kosten die de VWA/RVV heeft moeten maken om de door appellante aangevraagde keurings- en controlecapaciteit op haar bedrijf beschikbaar te stellen.
4.3.3 Het door appellante in dit verband gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel is onvoldoende onderbouwd en kan reeds daarom niet slagen. Appellante heeft geen bedrijf genoemd waaraan verweerder in vergelijkbare omstandigheden de in § 4.3 bedoelde kosten niet in rekening zou brengen of zou hebben gebracht. Ook overigens heeft zij geen objectief verifieerbare gegevens verstrekt die tot de slotsom kunnen leiden dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in de Rkhdp beschreven keuringen en controles, voorzover van belang voor de beroepen van appellante, zijn gebaseerd op artikel 4 van het Besluit, dat op zijn beurt is gebaseerd op artikel 111 Gwd. Ingevolge artikel 111 Gwd kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur - in dit geval volgens verweerder (artikel 4 van) het Besluit - ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, regelen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken van bepalingen van deze wet.
De wettelijke grondslag voor het in rekening brengen van de met de controles en keuringen op het bedrijf van appellante gemoeide kosten is volgens verweerder gelegen in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder k, Gwd, in aanmerking genomen dat appellante uitdrukkelijk heeft vermeld dat de kosten van exportcertificering geen voorwerp van geschil zijn. Ingevolge artikel 94, eerste lid, aanhef en onder k, Gwd kan verweerder een vergoeding van kosten heffen overeenkomstig een door hem vastgesteld tarief - in dit geval het tarief van artikel 5aa van de Regeling tarieven - ter zake van onderzoeken of verrichtingen die zijn voorgeschreven bij besluit krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel op verzoek van betrokkenen plaatsvinden.
Appellante heeft gemotiveerd betoogd dat de keuringen en controles die de VWA/RVV op haar bedrijf verricht en het in rekening brengen van de daarmee gemoeide kosten niet kunnen worden gebaseerd op het gemeenschapsrecht. In dit betoog ligt het standpunt besloten dat een nationale wettelijke basis voor de keuringen en controles alsmede het opleggen van retributies ontbreekt, aangezien zowel in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder k, Gwd als in artikel 111 Gwd wordt verwezen naar, kort gezegd, het gemeenschapsrecht. In het betoog van appellante ligt voorts het standpunt besloten dat, aangezien verweerder haar gehouden acht de controles en keuringen door de VWA/RVV te ondergaan en deze op de voet van artikel 2.23 Rkhdp vooraf aan te vragen, niet kan worden gesproken van werkzaamheden op verzoek in de zin van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder k, Gwd.
4.5 Het geschil over de grondslag van de bestreden besluiten spitst zich met name toe op de uitleg van artikel 12 van Richtlijn 97/78/EG.
Appellante stelt zich op het standpunt dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op controles aan de BIP.
Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat artikel 12, vijfde lid en verder, van Richtlijn 97/78/EG mede betrekking heeft op VVE's als dat van appellante.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
4.5.1 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat artikel 12, eerste tot en met derde lid, van Richtlijn 97/78/EG betrekking heeft op controles aan de BIP. Uit het vierde lid blijkt dat, indien bij deze controles wordt geconstateerd dat de producten niet aan de communautaire eisen voldoen, de veterinaire en douaneautoriteiten aan de BIP de toelating tot een entrepot in een vrije zone, een vrij entrepot of een douane-entrepot slechts onder voorwaarden mogen toestaan. Ingevolge het vijfde lid moeten de bevoegde autoriteiten (van de lidstaten) de nodige maatregelen treffen om (-) na te gaan of de voorwaarden voor erkenning van de entrepots in acht worden genomen, (-) ervoor te zorgen dat producten die niet aan de communautaire veterinaire eisen voldoen, niet in dezelfde lokalen of omheinde ruimten worden opgeslagen als producten die wel aan die eisen voldoen, (-) een doeltreffende controle bij het binnenkomen en het verlaten van het entrepot te garanderen en, tijdens de uren waarop de entrepots toegankelijk zijn, het toezicht door de veterinaire autoriteit te garanderen. Deze autoriteit moet er in het bijzonder op toezien dat producten die niet aan de communautaire eisen voldoen, de lokalen of ruimten waarin zij zijn opgeslagen niet zonder toestemming van de bevoegde autoriteit kunnen verlaten en dient de nodige controles uit te voeren teneinde elke verandering of verwisseling van de in de entrepots opgeslagen producten of elke verandering van de onmiddellijke verpakking, de eindverpakking of de verwerking te voorkomen.
4.5.2 De tekst van artikel 12, vijfde lid, van Richtlijn 97/78/EG laat naar het oordeel van het College geen twijfel bestaan dat dit artikellid betrekking heeft op entrepots en niet op BIP's. Onder entrepots moet in het licht van artikel 12, vijfde lid, aanhef en eerste streepje, van Richtlijn 97/78/EG, gelezen in samenhang met artikel 12, vierde lid, aanhef en onder b, van deze richtlijn, worden verstaan: de erkende entrepots van vrije zones, de vrije entrepots en de douane-entrepots die door de bevoegde autoriteiten zijn erkend voor de opslag van producten. Uit de tekst van de verdere leden van artikel 12 blijkt eveneens dat deze betrekking hebben op entrepots en niet op BIP's.
Dat artikel 12 van Richtlijn 97/78/EG niet alleen betrekking heeft op de binnenkomst van goederen bij een BIP, maar ook op de entrepots waar deze goederen na het verrichten van de voorgeschreven controles bij de BIP mogen worden opgeslagen, ligt naar het oordeel van het College ook gezien de doelstellingen van de richtlijn in de rede. Blijkens punt 2 van haar preambule strekt Richtlijn 97/78/EG tot de vaststelling, op communautair niveau, van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten uit derde landen met het oog op de veiligstelling van de voorziening en stabilisatie van de markten, waarbij tevens de maatregelen die voor de bescherming van de gezondheid van mens en dier nodig zijn worden geharmoniseerd. In punt 10 van de preambule van deze richtlijn is overwogen dat strenge regels moeten worden vastgesteld voor producten die aan de grens van de Gemeenschap aankomen, maar die uiteindelijk niet voor de Gemeenschap bestemd zijn, teneinde te verzekeren dat deze producten de gemeenschap weer verlaten. Met het oog op het bereiken van de in punt 2 van de preambule genoemde doelstellingen en het bieden van de in punt 10 van de preambule bedoelde verzekering ligt het niet voor de hand alleen controles aan de BIP voor te schrijven en geen voorschriften te stellen met betrekking tot de daarop volgende opslag van goederen in entrepots.
4.5.3 Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat het bedrijf van appellante is erkend als VVE, zodat haar bedrijf moet worden aangemerkt als entrepot in de zin van artikel 12 van Richtlijn 97/78/EG.
Het beroep van appellante op Beschikking 2002/986/EG leidt in dit verband niet tot een ander oordeel. Uit de in de aanhef van deze beschikking opgenomen verwijzing naar artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 97/78/EG en uit de verdere inhoud van de beschikking blijkt dat Beschikking 2002/986/EG de in artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 97/78/EG bedoelde lijst van BIP's bevat en niet de in artikel 12, tiende lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 97/78 genoemde lijst van de in artikel 12, vierde lid, van deze richtlijn bedoelde vrije zones, vrije entrepots en douane-entrepots. Dat het bedrijf van appellante niet wordt genoemd op de lijst van Beschikking 2002/986/EG impliceert dan ook niet dat dit bedrijf geen entrepot is in de zin van artikel 12, vierde lid en verder, van de richtlijn.
4.5.4 Ook overigens ziet het College in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat haar in § 4.5 genoemde standpunt juist is.
4.6 Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat artikel 13 van Richtlijn 97/78/EG niet van toepassing is op de levering van in haar entrepot opgeslagen producten aan zeevervoermiddelen. Artikel 13 van Richtlijn 97/78/EG heeft blijkens het eerste lid betrekking op handelaren die rechtstreeks producten zoals bedoeld in artikel 12, vierde lid, van deze richtlijn aan zeevervoermiddelen leveren. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat het hierbij gaat om levering vanuit een BIP en niet om levering vanuit een entrepot, zoals appellante heeft betoogd. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Richtlijn 97/78/EG zijn de voorschriften van artikel 12, vijfde, zesde en zevende lid, van deze richtlijn van toepassing. Deze voorschriften hebben betrekking op entrepots en niet op BIP's. Niet valt in te zien waarom deze voorschriften van toepassing zouden zijn indien artikel 13 van Richtlijn 97/78/EG betrekking zou hebben op rechtstreekse levering van dierlijke producten vanuit een BIP aan een zeevervoermiddel, omdat de producten in dat geval niet in een entrepot in de zin van artikel 12, vijfde, zesde en zevende lid, opgeslagen zijn geweest.
Het standpunt van appellante, inhoudende dat de communautaire regelgeving geen betrekking heeft op de afgifte van een VC in verband met de levering van dierlijke producten aan zeevervoermiddelen, is gezien het vorenoverwogene en het bepaalde in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 97/78/EG onjuist.
4.7 Uit § 4.5 tot en met § 4.5.4 volgt dat appellante een op grond van artikel 12, vierde lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 97/78/EG erkend entrepot heeft, zodat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat artikel 4 van Beschikking 2000/571/EG van toepassing is op het bedrijf van appellante.
4.8 Richtlijn 97/78/EG strekt tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de EU worden binnengebracht. In artikel 12, vijfde lid, van deze richtlijn is voorgeschreven welke resultaten met deze controles moeten worden bereikt. Richtlijn 97/78/EG schrijft niet voor hoe de lidstaten hun controles moeten inrichten en uitvoeren. Het is derhalve aan de lidstaten overgelaten te bepalen op welke wijze zij de in de richtlijn bedoelde controles inrichten en uitvoeren, mits de door de richtlijn voorschreven resultaten worden bereikt en ook overigens niet wordt gehandeld in strijd met de richtlijn.
Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de door de VWA/RVV in overeenstemming met de Rkhdp ter uitvoering van Richtlijn 97/78/EG op het bedrijf van appellante verrichte controles niet geschikt zijn om de in Richtlijn 97/78/EG genoemde resultaten te bereiken of anderszins in strijd zijn met deze richtlijn.
4.9 Hetgeen in § 4.5 tot en met § 4.8 is overwogen leidt het College tot de slotsom dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de door de VWA/RVV op het bedrijf van appellante verrichte keuringen en controles een toereikende grondslag hebben in artikel 111 Gwd, artikel 4 van het Besluit en de Rkhdp, aangezien deze controles worden verricht ter uitvoering van en in overeenstemming met de artikelen 12 en 13 van Richtlijn 97/78/EG en artikel 4 van Beschikking 2000/571/EG.
4.10 Ingevolge artikel 12, negende lid, en artikel 13, eerste lid, van Richtlijn 97/78/EG komen alle uitgaven in verband met de toepassing van deze bepalingen, inclusief de bij deze artikelen opgelegde inspecties en controles, ten laste van de belanghebbende bij de lading of zijn vertegenwoordiger, zonder enige vergoeding door de lidstaat, overeenkomstig de beginselen die voortvloeien uit artikel 1 van Richtlijn 85/73/EEG.
Voorzover het betoog van appellante aldus zou moeten worden begrepen dat zij betwist de belanghebbende bij de lading dan wel diens vertegenwoordiger te zijn, volgt het College haar hierin niet. Appellante heeft niet gesteld dat de in de primaire besluiten vervatte facturen ten onrechte aan haar zijn gericht. Evenmin heeft zij naar voren gebracht wie volgens haar wél moet worden aangemerkt als belanghebbende bij de lading of diens vertegenwoordiger en waarom.
4.11 Zoals hierboven in § 4.8 is overwogen, staat het de lidstaten in beginsel vrij zelf te bepalen hoe de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde controles worden ingericht en uitgevoerd. De richtlijn staat er (dan ook) niet aan in de weg dat de keurings- en controlewerkzaamheden op het bedrijf van appellante mede gezien het bepaalde in de Rkhdp worden verricht door een keuringsdierenarts of keurmeester. Ook overigens acht het College in de stelling van appellante dat ook anderen dan een keuringsdierenarts of keurmeester deze keuringen en controles kunnen verrichten, geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder ten onrechte de in artikel 5aa van de Regeling tarieven genoemde bedragen voor het verrichten van werkzaamheden door een keuringsdierenarts of keurmeester bij appellante in rekening heeft gebracht.
4.12 Verweerder heeft uiteengezet dat de in artikel 5aa van de Regeling tarieven genoemde bedragen zijn gebaseerd op een voorcalculatie, waarbij alle met de controles en keuringen verband houdende kosten in aanmerking zijn genomen en waarbij, naar achteraf ook is gebleken, de totale opbrengst van de in rekening gebrachte kosten niet uitgaat boven de totale kosten die zijn gemoeid met de keuringswerkzaamheden.
Appellante stelt zich op het standpunt dat niet alle door verweerder in aanmerking genomen kosten bij haar in rekening mogen worden gebracht.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
4.12.1 Het bepaalde in artikel 12, negende lid, van Richtlijn 97/78/EG, waarin sprake is van "alle kosten", duidt er niet op dat appellante zich terecht op het standpunt stelt dat van een beperkt kostenbegrip moet worden uitgegaan, maar biedt veeleer steun aan het standpunt van verweerder.
4.12.2 Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat het begrip administratiekosten blijkens onder meer artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 85/73/EEG beperkter moet worden uitgelegd dan verweerder voorstaat. Gezien de tekst van artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 85/73/EEG moet worden geoordeeld dat het argument van appellante geen steek houdt. De door verweerder bij brief van 7 juli 2005 overgelegde stukken met betrekking tot de wordingsgeschiedenis van Richtlijn 85/73/EEG, waarin onder meer is ingegaan op de betekenis van het begrip administratiekosten, wijzen er eveneens op dat het standpunt van verweerder juist is.
Hierbij komt dat artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 85/73/EEG, gezien artikel 4, tweede lid, juncto artikel 5, derde lid, van deze richtlijn, onverlet laat dat de lidstaten een hogere nationale retributie mogen heffen dan zou voortvloeien uit toepassing van de in artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 85/73/EEG genoemde uitgangspunten voor de vaststelling van communautaire retributies, mits de totale retributie per lidstaat niet meer bedraagt dan de werkelijk gemaakte keuringskosten. Ook indien de door appellante voorgestane uitleg van het begrip administratiekosten in de zin van artikel 5, eerste lid, van deze richtlijn zou zijn gevolgd, zou dit derhalve niet impliceren dat artikel 5aa van de Regeling tarieven in strijd is met Richtlijn 85/73/EEG.
4.12.3 Appellante wordt mitsdien niet gevolgd in haar in § 4.12 genoemde standpunt.
4.13 Hetgeen in § 4.10 tot en met § 4.12.3 is overwogen leidt het College tot de slotsom dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de bij appellante in rekening gebrachte retributies een toereikende grondslag hebben in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder k, Gwd, artikel 2.23f Rkhdp en artikel 5aa van de Regeling tarieven.
4.14 De argumenten die appellante ontleent aan nieuwe Europese regelgeving leiden niet tot een ander oordeel over de rechtmatigheid van de bestreden besluiten.
De door appellante bedoelde regelgeving, Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (hierna: Verordening (EG) 882/2004), is op 30 april 2004 gepubliceerd (Pb 2004, L 165, blz. 1), waarna op 28 mei 2004 een gerectificeerde versie is gepubliceerd (Pb 2004, L 191, blz. 1). Uit artikel 67 van deze verordening volgt dat zij twintig dagen na publicatie in werking treedt en met uitzondering van artikel 27 en 28 van toepassing is met ingang van 1 januari 2006. Het in de bestreden besluiten vervatte standpunt van verweerder dat geen sprake is van geldende wetgeving, is gezien de datum van inwerkingtreding van Verordening (EG) 882/2004 strikt genomen niet juist wat betreft de bestreden besluiten in de zaken 04/769 tot en met 04/776, 04/832 en 04/833, maar gezien het feit dat Verordening (EG) 882/2004 - met inbegrip van de in artikel 58 genoemde wijzigingen van Richtlijn 97/78/EG, waaronder de intrekking van artikel 12, negende lid - eerst met ingang van 1 januari 2006 van toepassing wordt, heeft verweerder zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat Verordening (EG) 882/2004 in de aan de orde zijnde zaken niet van belang is.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat uit Verordening (EG) 882/2004, ook al is zij nog niet van toepassing, blijkt dat Richtlijn 97/78/EG of Richtlijn 85/73/EEG anders moet worden uitgelegd dan verweerder voorstaat.
4.15 Het vorenoverwogene tot de slotsom dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.