ECLI:NL:CBB:2005:AV0008

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1005
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor subsidie op basis van de Elektriciteitswet 1998 voor windturbine in bestaand windmolenpark

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 december 2005 uitspraak gedaan over de weigering van een ontheffing voor subsidie op grond van de Elektriciteitswet 1998. Appellante, Raedthuys Windparkbeheer 2003 B.V., had een aanvraag ingediend voor een ontheffing voor een windturbine die zij had geplaatst op een locatie waar al zeven andere windturbines in gebruik waren. De Minister van Economische Zaken had eerder subsidie verleend voor deze bestaande windturbines. De kern van het geschil was of de nieuwe windturbine als een zelfstandige productie-installatie kon worden beschouwd of dat deze moest worden aangemerkt als onderdeel van de bestaande installatie.

Het College heeft vastgesteld dat de nieuwe windturbine met de andere zeven windturbines als één productie-installatie moet worden beschouwd, omdat ze via één aansluitpunt elektriciteit op het net invoeden. Dit betekent dat voor de productie-installatie reeds subsidie was verstrekt en dat er geen ontheffing kon worden verleend voor de nieuwe turbine, tenzij deze ingrijpend was uitgebreid. De appellante stelde dat de uitbreiding van de turbine niet als ingrijpend kon worden aangemerkt, omdat de uitbreiding slechts veertien procent betrof, terwijl de wet een uitbreiding van ten minste dertig procent vereist.

Het College heeft geoordeeld dat de weigering van de ontheffing terecht was, omdat de uitbreiding niet voldeed aan de wettelijke eisen. De beslissing van de Minister werd bevestigd, en het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard. Het College concludeerde dat de infrastructuur en netaansluiting reeds aanwezig waren, en dat de situatie niet in overeenstemming was met de doelstellingen van de Elektriciteitswet, die gericht zijn op het bevorderen van milieuvriendelijke energieopwekking.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/1005 16 december 2005
18050 Elektriciteitswet 1998
Uitspraak in de zaak van:
Raedthuys Windparkbeheer 2003 B.V., te Enschede, appellante,
gemachtigde: mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij SenterNovem.
1. De procedure
Op 30 november 2004 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 november 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om ontheffing op grond van de Elektriciteitswet 1998.
Bij brief van 22 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 1 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunt hebben toegelicht. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen, ing. J.B. Agterhuis, werkzaam bij SenterNovem.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Elektriciteitswet 1998, hierna: Elektriciteitswet, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 69
1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet heeft ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie tot taak een subsidie te verstrekken als bedoeld in paragraaf 2.2, alsmede de taken te verrichten, bedoeld in paragraaf 2.3.
(…)
Artikel 72m
1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verstrekt op aanvraag een subsidie ten behoeve van de productie van duurzame elektriciteit, klimaatneutrale elektriciteit of elektriciteit die is opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling, die is genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 72p, tweede lid, aan:
a. een op het Nederlandse net aangesloten producent die gedurende ten minste 10 jaar een productie-installatie voor duurzame elektriciteit of klimaatneutrale elektriciteit in stand houdt en exploiteert;
b. een op een Nederlands net of een Nederlandse installatie aangesloten producent die elektriciteit opwekt door middel van warmtekrachtkoppeling.
2. Geen subsidie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt verstrekt indien voor dezelfde productie-installatie reeds door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet subsidie is verstrekt. Met dezelfde productie-installatie, genoemd in de eerste volzin, wordt gelijkgesteld een productie-installatie die dezelfde aansluiting heeft, dan wel die op dezelfde locatie is gevestigd en dezelfde wijze van opwekking van elektriciteit gebruikt als de productie-installatie waarvoor eerder door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet subsidie is verstrekt.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de producent ontheffing heeft verkregen van Onze Minister. Deze ontheffing wordt verleend indien:
a. een geheel nieuwe productie-installatie is opgericht nadat de eerdere verloren is gegaan;
b. een productie-installatie waarvoor al eerder subsidie is verkregen, ingrijpend is gerenoveerd;
c. een productie-installatie waarvoor al eerder subsidie is verkregen, ingrijpend is uitgebreid.
4. In geval van een ontheffing wegens een nieuwe installatie of wegens renovatie, eindigt de voor subsidie in aanmerking komende periode van de eerder verleende subsidie op het moment waarop de voor subsidie in aanmerking komende periode ingevolge de nieuwe subsidiebeschikking ingaat.
5. In het geval van een ontheffing wegens uitbreiding, is artikel 72s, derde lid, onderdeel b, van overeenkomstige toepassing.
6. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen ten behoeve van de uitvoering van het derde tot en met het vijfde lid.
Artikel 72s
1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan het bij of krachtens deze wet bepaalde of
b. de aanvraag betreft duurzame elektriciteit of klimaatneutrale elektriciteit en de desbetreffende productie-installatie in gebruik is genomen op of voor 1 januari 1996.
2. Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien de producent daartoe ontheffing heeft gekregen van Onze Minister. Onze Minister kan de ontheffing verlenen indien de producent aantoont dat de productie-installatie na 1 januari 1996 ingrijpend is gerenoveerd of uitgebreid dan wel dat de productie-installatie voor het eerst na 1 januari 1996 gebruik heeft gemaakt van hernieuwbare energiebronnen of voor het eerst na 1 januari 1996 klimaatneutrale elektriciteit heeft opgewekt.
3. Indien ontheffing is verleend op grond van het tweede lid:
a. wordt de datum van ingebruikname van de gerenoveerde of uitgebreide productie-installatie, dan wel de datum van het voor het eerst gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen of het voor het eerst opwekken van klimaatneutrale elektriciteit aangemerkt als datum van ingebruikname als bedoeld in artikel 72n, tweede lid, onderdeel a, onder ten tweede, en
b. komen, indien de ontheffing betrekking heeft op een uitbreiding, uitsluitend de kWh die als gevolg van deze uitbreiding extra zijn geproduceerd, voor subsidie in aanmerking.
4. Onze Minister bepaalt bij ministeriële regeling de wijze waarop en de criteria op grond waarvan de producent de in het tweede lid bedoelde omstandigheden kan aantonen, alsmede de wijze waarop het derde lid, onderdeel b, wordt toegepast.”
Op grond van hierboven weergegeven artikel 72m, zesde lid en artikel 72s, vierde lid van de Elektriciteitswet, is vastgesteld de Algemene uitvoeringsregeling milieukwaliteit elektriciteitsproductie (hierna: uitvoeringsregeling) (Stcrt. 2003, 121), waarbij onder meer is bepaald:
"Artikel 9
1. Van een ingrijpende uitbreiding als bedoeld in artikel 72m, derde lid, onderdeel c, of artikel 72s, tweede lid, van de wet is sprake indien het geïnstalleerd nominaal elektrisch vermogen met ten minste 30% is uitgebreid ten opzichte van het nominale vermogen van de productie-installatie voor de uitbreiding.
(…)”
In de Toelichting bij de uitvoeringsregeling is onder meer het volgende bepaald:
"4.2 Ingrijpende uitbreiding
Bij productie-installaties wordt ontheffing verleend indien sprake is van een uitbreiding van een bestaande productie-installatie van voor 1 januari 1996, die heeft geleid tot een toename van ten minste 30% van het geïnstalleerde nominale elektrische vermogen. De toename van ten minste 30% wordt betrokken op de gehele installatie of locatie zoals deze functioneert voordat de uitbreiding heeft plaatsgevonden. Er is sprake van een productie-installatie als er via één aansluitpunt elektriciteit op het net wordt ingevoed (…) In de praktijk betekent dit bijvoorbeeld dat een cluster windmolens als één installatie wordt beschouwd. (…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 28 juni 2004 heeft verweerder een verzoek om ontheffing op grond van artikel 72m, derde lid, sub c, dan wel artikel 72s, tweede lid, Elektriciteitswet ontvangen. Hierin heeft appellante, voor zover nodig, ontheffing aangevraagd voor een windturbine die zij heeft geplaatst op de locatie aan de Elburgerweg 15, te Dronten, waar zich zeven bestaande en in het jaar 2002 in gebruik genomen windturbines van V.O.F. Hooghe Wind bevinden, waarvoor reeds eerder door verweerder subsidie was verleend. Appellante heeft daarbij afgezien van een eigen aansluiting op het elektriciteitsnet. Alle acht windmolens voeden elektriciteit op het net in via de bestaande aansluiting van Dronten met de daaraan toegekende EAN-code. Appellante heeft de windturbine op 19 mei 2004 in gebruik genomen.
- Bij besluit van 2 september 2004 heeft verweerder de gevraagde ontheffing geweigerd.
- Bij brief van 8 september 2004 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 2 november 2004 is appellante op haar bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2004 ongegrond verklaard. Kern van het besluit is dat de windturbine van appellante met de andere zeven windturbines is aan te merken als één productie-installatie, omdat via één aansluitpunt elektriciteit op het net wordt ingevoed.
Dit betekent dat voor de productie-installatie reeds subsidie is verstrekt.
Indien reeds subsidie is verleend, kan voor dezelfde productie-installatie slechts weer subsidie worden verkregen als voor de installatie ontheffing is verkregen. Deze ontheffing wordt verleend indien een productie-installatie waarvoor al eerder subsidie is verkregen, ingrijpend is uitgebreid. In dit geval is de windmolen geplaatst bij een reeds bestaand windpark na 1 januari 1996. Het geïnstalleerde nominaal elektrisch vermogen is ten opzichte van het nominale vermogen van de productie-installatie voor de uitbreiding uitgebreid met (slechts) veertien procent en voldoet derhalve niet aan de 30%-eis. Gelet hierop is er geen sprake van een ingrijpende uitbreiding, zodat geen ontheffing kan worden verleend voor de productie-installatie. De 30%-eis is in de regeling opgenomen, omdat bij uitbreiding van een productie-installatie die minder ingrijpend is, een onrendabele top niet aanwezig of in elk geval niet groot zal zijn. In dit geval waren de infrastructuur en de netaansluiting waarop de windturbine van appellante is aangesloten, reeds aanwezig.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samenvattend weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder geen ontheffing verleend. In dit kader heeft appellante betoogd dat de windturbine met de andere zeven windturbines niet als één productie-installatie, maar als een nieuwe, zelfstandige productie-installatie is aan te merken. Derhalve heeft verweerder ten onrechte beoordeeld of in dit geval sprake is van uitbreiding van de bestaande productie-installatie.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat geen sprake is van ‘dezelfde-productie-installatie’ dezelfde argumenten naar voren gebracht als in de haar bekende procedure inzake AWB 05/302, waarin het College op 13 december 2005 uitspraak heeft gedaan.
In aanvulling hierop heeft appellante aangevoerd dat het oordeel van verweerder dat de windturbine met de andere windturbines is aan te merken als één productie-installatie, tot gevolg heeft dat voor één geheel nieuwe windmolen geen MEP-subsidie wordt verleend.
Dit is volgens haar niet de bedoeling van de ontheffingsmogelijkheid die de Electriciteitswet biedt. Voorts verhoudt de weigering van de gevraagde ontheffing zich niet met doel en strekking van de Elektriciteitswet, namelijk het bevorderen van milieuvriendelijke energieopwekking door subsidiëring van de zogeheten “onrendabele top”. Met de plaatsing van een nieuwe windturbine op de onderhavige locatie is niet meer of minder sprake van een onrendabele top voor die turbine.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College heeft vastgesteld dat het windmolenpark waar de onderhavige turbine is geplaatst, in 2002 in gebruik is genomen. Derhalve is aan de orde of verweerder de gevraagde ontheffing als bedoeld in 72m, derde lid, sub c, van de Elektriciteitswet terecht en op juiste gronden heeft geweigerd.
Gelet op hetgeen appellante terzake heeft aangevoerd, spitst het geschil zich toe op de vraag of de onderhavige windturbine met de andere zeven windturbines in het windmolenpark te Dronten, moet worden aangemerkt als één productie-installatie als bedoeld in artikel 72m, tweede lid, van de Elektriciteitswet.
5.2 In zijn eerdergenoemde uitspraak van 13 december 2005 in de zaak AWB 05/302, waarin het College het beroep van appellante heeft behandeld tegen een besluit van TenneT bv, gegeven op de bezwaren van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie op grond van de Elektriciteitswet 1998, heeft het College diezelfde vraag bevestigend beantwoord. In die procedure heeft appellante in dit kader argumenten naar voren gebracht die ook in de onderhavige procedure aan de orde zijn. Het College heeft deze argumenten niet gehonoreerd. Op grond van daartoe in genoemde uitspraak gehanteerde overwegingen, waarnaar het College verwijst en die hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, komt het College ook in het onderhavige geval tot het oordeel dat verweerder terecht en op juiste gronden heeft beslist dat de windturbine met de zeven andere windturbines, moeten worden beschouwd als één productie-installatie. Derhalve is ook sprake van de situatie als bedoeld in artikel 72m, derde lid, sub c, Elektriciteitswet.
5.3 Om in aanmerking te komen voor een ontheffing op grond van voornoemd artikel dient de productie met tenminste 30% te zijn uitgebreid. Verweerder heeft vastgesteld dat in het onderhavige geval door plaatsing van de nieuwe turbine de productie met veertien procent is uitgebreid. Niet is gebleken dat deze vaststelling onjuist is. Derhalve heeft verweerder terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een ingrijpende uitbreiding als bedoeld in de Elektriciteitswet.
5.4 Het betoog van appellante dat het oordeel dat in dit geval sprake is van ‘dezelfde productie-installatie’, tot gevolg heeft dat voor haar geheel nieuwe windmolen geen subsidie wordt verleend, en dat een zodanige situatie zich niet verdraagt met doel en strekking van de Elektriciteitswet, te weten het bevorderen van milieuvriendelijke energieopwekking door subsidiëring van de zogeheten “onrendabele top”, kan evenmin leiden tot aantasting van het bestreden besluit.
Uit de bewoordingen en de strekking van artikel 9 van de uitvoeringsregeling, alsmede de toelichting daarop, vloeit immers voort dat een zodanige onrendabele top niet althans in mindere mate aanwezig zal zijn, indien sprake is van een uitbreiding van een productie-installatie die minder ingrijpend is dan de in de uitvoeringsregeling vervatte 30%-eis. Het College wijst er in dit verband op dat de infrastructuur en de netaansluiting waarop de windturbine van appellante is aangesloten, reeds aanwezig waren.
5.5 Het voorafgaande betekent naar het oordeel van het College dat verweerder appellante in het bestreden besluit terecht geen ontheffing heeft verleend, als bedoeld in voormelde artikelonderdelen.
5.6 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moeten worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2005.
w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund