ECLI:NL:CBB:2005:AV0007

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/302
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag voor windturbine in relatie tot bestaande productie-installatie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 december 2005 uitspraak gedaan over een geschil tussen Raedthuys Windparkbeheer 2003 B.V. en TenneT bv. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van TenneT, waarin een subsidieaanvraag van Raedthuys voor een windturbine werd afgewezen. De aanvraag was ingediend op 28 juni 2004, maar de windturbine was geplaatst op een locatie waar al zeven andere windturbines stonden, waarvoor eerder subsidie was verleend. TenneT stelde dat de nieuwe windturbine samen met de bestaande turbines als één productie-installatie moest worden beschouwd, waardoor geen nieuwe subsidie kon worden verstrekt.

De appellante betoogde dat de windturbine als een afzonderlijke productie-installatie moest worden gezien, omdat deze een aparte aansluiting had en niet rechtstreeks elektriciteit aan het net leverde. Het College oordeelde echter dat de windturbine functioneel en technisch gezien deel uitmaakte van de bestaande installatie, omdat alle acht turbines via één aansluitpunt elektriciteit aan het net leverden. De Elektriciteitswet biedt geen definitie van 'productie-installatie', maar het College volgde de uitleg van de Minister van Economische Zaken, die stelde dat clusters van windmolens als één installatie kunnen worden beschouwd.

Het College concludeerde dat de windturbine van appellante niet in aanmerking kwam voor subsidie, omdat er al subsidie was verstrekt voor de bestaande installatie. Het beroep van Raedthuys werd ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijke definities en criteria bij de beoordeling van subsidieaanvragen in de context van de Elektriciteitswet.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/302 16 december 2005
18050 Elektriciteitswet 1998
Uitspraak in de zaak van:
Raedthuys Windparkbeheer 2003 B.V., te Enschede, appellante,
gemachtigde: mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda,
tegen
TenneT bv, te Arnhem, verweerster,
gemachtigde: mr. M.W. Engelen, werkzaam bij EnerQ B.V.
1. De procedure
Op 9 mei 2005 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 31 maart 2005.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op de bezwaren van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie op grond van de Elektriciteitswet 1998.
Bij brief van 6 juni 2005 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Op 1 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Elektriciteitswet 1998, hierna: Elektriciteitswet, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 69
1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet heeft ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie tot taak een subsidie te verstrekken als bedoeld in paragraaf 2.2, alsmede de taken te verrichten, bedoeld in paragraaf 2.3.
(…)
Artikel 72m
1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verstrekt op aanvraag een subsidie ten behoeve van de productie van duurzame elektriciteit, klimaatneutrale elektriciteit of elektriciteit die is opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling, die is genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 72p, tweede lid, aan:
a. een op het Nederlandse net aangesloten producent die gedurende ten minste 10 jaar een productie-installatie voor duurzame elektriciteit of klimaatneutrale elektriciteit in stand houdt en exploiteert;
b. een op een Nederlands net of een Nederlandse installatie aangesloten producent die elektriciteit opwekt door middel van warmtekrachtkoppeling.
2. Geen subsidie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt verstrekt indien voor dezelfde productie-installatie reeds door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet subsidie is verstrekt. Met dezelfde productie-installatie, genoemd in de eerste volzin, wordt gelijkgesteld een productie-installatie die dezelfde aansluiting heeft, dan wel die op dezelfde locatie is gevestigd en dezelfde wijze van opwekking van elektriciteit gebruikt als de productie-installatie waarvoor eerder door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet subsidie is verstrekt.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de producent ontheffing heeft verkregen van Onze Minister. Deze ontheffing wordt verleend indien:
(…)
4. (…)
5. (…)
6. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen ten behoeve van de uitvoering van het derde tot en met het vijfde lid.
Artikel 72s
1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan het bij of krachtens deze wet bepaalde of
b. de aanvraag betreft duurzame elektriciteit of klimaatneutrale elektriciteit en de desbetreffende productie-installatie in gebruik is genomen op of voor 1 januari 1996.
2. Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien de producent daartoe ontheffing heeft gekregen van Onze Minister. Onze Minister kan de ontheffing verlenen indien (…)
3. (…)
4. Onze Minister bepaalt bij ministeriële regeling de wijze waarop en de criteria op grond waarvan de producent de in het tweede lid bedoelde omstandigheden kan aantonen, alsmede de wijze waarop het derde lid, onderdeel b, wordt toegepast.”
Op grond van hierboven weergegeven artikel 72m, zesde lid en artikel 72s, vierde lid, is vastgesteld de Algemene uitvoeringsregeling milieukwaliteit elektriciteitsproductie (hierna: uitvoeringsregeling) (Stcrt. 2003, 121). In de Toelichting bij de uitvoeringsregeling is onder meer het volgende bepaald:
"4.2 Ingrijpende uitbreiding
(…)
Er is sprake van een productie-installatie als er via één aansluitpunt elektriciteit op het net wordt ingevoed (…) In de praktijk betekent dit bijvoorbeeld dat een cluster windmolens als één installatie wordt beschouwd. (…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 28 juni 2004 heeft verweerster een aanvraagformulier MEP-subsidie ontvangen. Hierin heeft appellante subsidie aangevraagd voor een windturbine die zij heeft geplaatst op de locatie aan de Elburgerweg 15, te Dronten, waar zich reeds zeven in het jaar 2002 in gebruik genomen windturbines van V.O.F. Hooghe Wind bevinden, waarvoor eerder door verweerster subsidie was verleend. Appellante heeft daarbij afgezien van een eigen aansluiting op het elektriciteitsnet. Alle acht windmolens leveren elektriciteit aan het net via de bestaande aansluiting van Dronten met de daaraan toegekende EAN-code. Appellante heeft de windturbine op 19 mei 2004 in gebruik genomen.
- Op 5 augustus 2004 is appellante op grond van artikel 4:7, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar voren te brengen.
- Bij besluit van 6 september 2004 heeft verweerster op de aanvraag om subsidie afwijzend beslist.
- Bij brief van 20 oktober 2004, aangevuld op 22 november 2004, heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 8 december 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden door de Bezwaarschriftencommissie milieukwaliteit van de elektriciteitsproduktie (hierna: commissie).
- Op 8 december 2004 heeft de commissie verweerster onder meer geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster onder overneming van het advies van de commissie het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2004 ongegrond verklaard. Kern van het besluit is, dat de windturbine van appellante met de andere zeven windturbines is aan te merken als één productie-installatie, omdat via één aansluitpunt elektriciteit aan het net wordt geleverd. De windmolen kan niet worden beschouwd als een zelfstandige productie-installatie, aangezien door die installatie niet rechtstreeks elektriciteit wordt geleverd aan het net. Voor de uitleg van het begrip ‘dezelfde productie-installatie’ is aansluiting gezocht bij de toelichting bij de uitvoeringsregeling.
Dit betekent dat voor de productie-installatie reeds subsidie is verstrekt en het project van appellante deswege niet in aanmerking komt voor subsidie.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerster overwogen dat de windturbine met de andere zeven windturbines is aan te merken als één productie-installatie. Verweerster heeft ten onrechte bepalend geacht dat de windturbine op dezelfde locatie is gevestigd en dezelfde aansluiting op het net heeft als de andere windturbines.
De Elektriciteitswet bevat geen definitie van het begrip ‘dezelfde productie-installatie’. Ook dwingt de Elektriciteitswet niet tot de uitleg dat slechts subsidie wordt verleend voor ‘dezelfde productie-installatie’. Bij de uitleg van dit begrip moeten doel en strekking van de Elektriciteitswet in aanmerking worden genomen.
Deze houden in het bevorderen van milieuvriendelijke energieopwekking door de zogeheten “onrendabele top” te subsidiëren. Deze top is niet meer of minder onrendabel, wanneer op een bepaald terrein één turbine wordt toegevoegd. Ook door de plaatsing van de onderhavige windturbine is sprake van een onrendabele top. Het niet dan wel minder rendabel zijn wordt immers niet ‘gladgestreken’ met de zeven andere windturbines, omdat die geen eigendom zijn van appellante en zij aldus geen aanspraken kan doen gelden op de daarvoor reeds verleende subsidie.
Verder dwingt de Elektriciteitswet niet tot een uitleg waarbij de eis van een afzonderlijke aansluiting met een eigen EAN-code op het net bepalend is voor de opvatting dat sprake is van ‘dezelfde productie-installatie’. De Elektriciteitswet biedt ruimte voor een uitleg waarin turbines afzonderlijk worden gesubsidieerd, indien zij met verschillende aansluitingen uiteindelijk in één eindaansluiting op het net samenkomen. In een zodanig geval is het mogelijk om verschillende aansluitingen te onderscheiden, zodat niet meer van ‘dezelfde aansluiting’ gesproken hoeft te worden.
Gelet hierop en de bijzondere omstandigheden van dit geval, had verweerster de onderhavige windturbine moeten beschouwen als een afzonderlijke productie-installatie. Immers, de windturbine (-) heeft een afzonderlijke aansluiting die op de hoofdkabel op het net uitkomt, (-) kent een andere eigenaar dan de zeven andere windturbines, (-) valt onder een ander project, (-) is als afzonderlijke eenheid geplaatst op een afzonderlijk gebiedsdeel, (-) kan kadastraal worden gescheiden, (-) kent een afzonderlijke registratie van de productie van het aantal vollasturen (-) is controleerbaar zowel wat betreft de productie van het aantal vollasturen als wat betreft de stroom die uiteindelijk aan het net wordt geleverd, en (-) is controleerbaar op welke stroom via afzonderlijke aansluitingen naar de “eindaansluiting” vloeit.
Door plaatsing van de windturbine op het bestaande windmolenpark is dan ook geen sprake van uitbreiding van een bestaande installatie. Krachtens de Elektriciteitswet komt daarom de windturbine die uiteindelijk met dezelfde EAN-code en dezelfde aansluiting als de andere turbines op het net wordt aangesloten, in aanmerking voor afzonderlijke subsidiëring.
De feiten en omstandigheden in deze zaak verschillen van die zoals weergegeven in de uitspraak van het College van 9 september 2005, inzake (Awb 04/681, <www.rechtspraak.nl>, LJN AU2844).
Verweerster heeft appellante immers niet tegengeworpen dat de bestaande installatie na de uitbreiding met de windturbine functioneel en technisch gezien een eenheid vormt.
Bovendien is functioneel gezien geen sprake van een eenheid, aangezien anders dan in de in die uitspraak beschreven situatie, (-) ontheffing aan de Minister is gevraagd, (-) geen opeenvolging bestaat van schakelingen van diverse turbines op diverse momenten, (-) één moment bestaat van ‘bijschakelijking’ van één turbine, (-) de eigenaars- en zeggenschapsverhouding gescheiden zijn, (-) in mindere mate sprake van onderlinge samenwerking en gezamenlijke afspraken en (-) geen sprake is van boeking van certificaten op één gezamenlijke rekening.
Evenmin vormt de windturbine van appellante technisch gezien een eenheid met de installatie. Hier is geen sprake van aan elkaar geschakelde windmoleninstallaties waarbij een turbine de productie opvangt van een andere turbine indien deze laatste uitvalt. Ook zou in boekhoudkundig opzicht een zodanige schakeling tot problemen leiden. Verder heeft appellante erop gewezen dat de bedrijfsvoering van de onderhavige windmolen geheel los staat van die van de andere turbines. Bij een andere benaderingswijze zou zich de situatie voordoen dat, indien in een groot gebied dezelfde molens worden geïdentificeerd en daarbij wordt geconstateerd dat deze volgens hetzelfde principe werken - hetgeen het geval is bij de molens -, op grond daarvan zou worden geconcludeerd dat technisch gezien sprake is van één geheel. Dit zou een te ruime uitleg van het begrip ‘technisch gezien’ vormen.
Tot slot heeft appellante gewezen op de hoge kosten van een aparte aansluiting met een eigen meter (ongeveer
€ 120.000,--). Zij meent dat het redelijkerwijs niet de bedoeling van de Electriciteitswet kan zijn dat slechts met succes een beroep op toekenning van subsidie zou kunnen worden gedaan indien zodanige, excessieve kosten worden gemaakt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is of verweerster terecht en op juiste gronden heeft beslist dat de onderhavige windturbine tezamen met de andere zeven windturbines in het windmolenpark te Dronten moet worden aangemerkt als één productie-installatie als bedoeld in artikel 72m, tweede lid, van de Elektriciteitswet.
5.2 Zoals het College reeds heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 9 september 2005, bevat de Elektriciteitswet geen definitie van het begrip productie-installatie. Gelet op deze uitspraak is het College van oordeel dat verweerster niet ten onrechte als uitvoerder van de Elektriciteitswet bij de interpretatie van dit begrip aansluiting heeft gezocht bij de toelichting die de Minister van Economische Zaken bij de uitvoeringsregeling heeft gegeven. Hierbij wordt uitgegaan van de aanwezigheid van één productie-installatie, als via één aansluitpunt elektriciteit aan het net wordt geleverd. De Minister heeft daarbij het voorbeeld gegeven dat in de praktijk een cluster windmolens als één productie-installatie wordt beschouwd, welke uitleg het College in beginsel juist acht. Naar het oordeel van het College heeft appellante de wettekst en de betreffende passage in de toelichting ten onrechte zo gelezen, dat niet kan worden gesproken van dezelfde productie-installatie, indien sprake is van verschillende te onderscheiden aansluitingen, die uiteindelijk, via dezelfde EAN-code, in één eindaansluiting op het net samenkomen.
5.3 De onderhavige windmolen is geplaatst op de locatie Elburgerweg 15 te Dronten, waar reeds het cluster van zeven windmolens van V.O.F. Hooghe Wind aanwezig was. Naar het oordeel van het College vormen deze acht windmolens functioneel en technisch gezien een eenheid en heeft verweerster op goede gronden aangenomen dat sprake is van één productie-installatie. Hierbij is, gelet op het in § 5.2 overwogene, van beslissende betekenis dat de “invoeding van elektriciteit op het net” door alle acht windmolens via één aansluitpunt loopt.
Het betoog van appellante, hiervoor in rubriek 4 weergegeven, dat het feitensubstraat in dit geschil verschilt van hetgeen is beschreven in eerdergenoemde uitspraak van het College, leidt, geplaatst tegen de achtergrond van het vorenoverwogene, niet tot de conclusie dat de installatie na de plaatsing van de windmolen van appellante functioneel en technisch gezien geen eenheid vormt. Hierbij wordt mede betrokken de verklaring van appellante omtrent de bedrijfsvoering die geldt voor de onderhavige windmolen. Niet kan worden staande gehouden dat een verschil in bedrijfsvoering betreffende de windmolen van appellante enerzijds en het cluster windmolens van V.O.F. Hooghe Wind anderzijds, zou nopen tot de conclusie dat geen sprake is van een eenheid in technisch opzicht.
Aan het voorafgaande doen ook de onderlinge eigendomsverhoudingen en de wijze waarop appellante en V.O.F. Hooghe Wind hun relaties vorm hebben gegeven, niet af. Evenmin doet hieraan af dat de windmolen onder een ander project valt. De argumenten van appellante dat (-) de windmolen als afzonderlijke eenheid is geplaatst op een afzonderlijk gebiedsdeel, (-) deze gebieden kadastraal kunnen worden gescheiden, (-) het aantal vollasturen separaat wordt geregistreerd en (-) controleerbaar is op zowel de productie van het aantal vollasturen als op welke stroom uiteindelijk op het net wordt geleverd en derhalve welke stroom via afzonderlijke aansluitingen naar de “eindaansluiting” vloeit, leiden evenmin tot een andersluidend oordeel. Deze argumenten laten immers onverlet dat door de windturbine van appellante en de andere zeven windturbines via één aansluitpunt elektriciteit “op het net wordt ingevoed.”
Het voorafgaande betekent naar het oordeel van het College dat verweerster zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de windturbine van appellante met de andere zeven windturbines moet worden beschouwd als één productie-installatie, omdat via één aansluitpunt elektriciteit “op het net wordt ingevoed”, als bedoeld in hiervoor weergegeven artikelonderdelen.
Dit betekent dat voor de productie-installatie reeds subsidie is verstrekt en het project zoals aangemeld door appellante, op grond van artikel 72m, tweede lid, Elektriciteitswet niet in aanmerking komt voor subsidie.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2005.
w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund