4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerster overwogen dat de windturbine met de andere zeven windturbines is aan te merken als één productie-installatie. Verweerster heeft ten onrechte bepalend geacht dat de windturbine op dezelfde locatie is gevestigd en dezelfde aansluiting op het net heeft als de andere windturbines.
De Elektriciteitswet bevat geen definitie van het begrip ‘dezelfde productie-installatie’. Ook dwingt de Elektriciteitswet niet tot de uitleg dat slechts subsidie wordt verleend voor ‘dezelfde productie-installatie’. Bij de uitleg van dit begrip moeten doel en strekking van de Elektriciteitswet in aanmerking worden genomen.
Deze houden in het bevorderen van milieuvriendelijke energieopwekking door de zogeheten “onrendabele top” te subsidiëren. Deze top is niet meer of minder onrendabel, wanneer op een bepaald terrein één turbine wordt toegevoegd. Ook door de plaatsing van de onderhavige windturbine is sprake van een onrendabele top. Het niet dan wel minder rendabel zijn wordt immers niet ‘gladgestreken’ met de zeven andere windturbines, omdat die geen eigendom zijn van appellante en zij aldus geen aanspraken kan doen gelden op de daarvoor reeds verleende subsidie.
Verder dwingt de Elektriciteitswet niet tot een uitleg waarbij de eis van een afzonderlijke aansluiting met een eigen EAN-code op het net bepalend is voor de opvatting dat sprake is van ‘dezelfde productie-installatie’. De Elektriciteitswet biedt ruimte voor een uitleg waarin turbines afzonderlijk worden gesubsidieerd, indien zij met verschillende aansluitingen uiteindelijk in één eindaansluiting op het net samenkomen. In een zodanig geval is het mogelijk om verschillende aansluitingen te onderscheiden, zodat niet meer van ‘dezelfde aansluiting’ gesproken hoeft te worden.
Gelet hierop en de bijzondere omstandigheden van dit geval, had verweerster de onderhavige windturbine moeten beschouwen als een afzonderlijke productie-installatie. Immers, de windturbine (-) heeft een afzonderlijke aansluiting die op de hoofdkabel op het net uitkomt, (-) kent een andere eigenaar dan de zeven andere windturbines, (-) valt onder een ander project, (-) is als afzonderlijke eenheid geplaatst op een afzonderlijk gebiedsdeel, (-) kan kadastraal worden gescheiden, (-) kent een afzonderlijke registratie van de productie van het aantal vollasturen (-) is controleerbaar zowel wat betreft de productie van het aantal vollasturen als wat betreft de stroom die uiteindelijk aan het net wordt geleverd, en (-) is controleerbaar op welke stroom via afzonderlijke aansluitingen naar de “eindaansluiting” vloeit.
Door plaatsing van de windturbine op het bestaande windmolenpark is dan ook geen sprake van uitbreiding van een bestaande installatie. Krachtens de Elektriciteitswet komt daarom de windturbine die uiteindelijk met dezelfde EAN-code en dezelfde aansluiting als de andere turbines op het net wordt aangesloten, in aanmerking voor afzonderlijke subsidiëring.
De feiten en omstandigheden in deze zaak verschillen van die zoals weergegeven in de uitspraak van het College van 9 september 2005, inzake (Awb 04/681, <www.rechtspraak.nl>, LJN AU2844).
Verweerster heeft appellante immers niet tegengeworpen dat de bestaande installatie na de uitbreiding met de windturbine functioneel en technisch gezien een eenheid vormt.
Bovendien is functioneel gezien geen sprake van een eenheid, aangezien anders dan in de in die uitspraak beschreven situatie, (-) ontheffing aan de Minister is gevraagd, (-) geen opeenvolging bestaat van schakelingen van diverse turbines op diverse momenten, (-) één moment bestaat van ‘bijschakelijking’ van één turbine, (-) de eigenaars- en zeggenschapsverhouding gescheiden zijn, (-) in mindere mate sprake van onderlinge samenwerking en gezamenlijke afspraken en (-) geen sprake is van boeking van certificaten op één gezamenlijke rekening.
Evenmin vormt de windturbine van appellante technisch gezien een eenheid met de installatie. Hier is geen sprake van aan elkaar geschakelde windmoleninstallaties waarbij een turbine de productie opvangt van een andere turbine indien deze laatste uitvalt. Ook zou in boekhoudkundig opzicht een zodanige schakeling tot problemen leiden. Verder heeft appellante erop gewezen dat de bedrijfsvoering van de onderhavige windmolen geheel los staat van die van de andere turbines. Bij een andere benaderingswijze zou zich de situatie voordoen dat, indien in een groot gebied dezelfde molens worden geïdentificeerd en daarbij wordt geconstateerd dat deze volgens hetzelfde principe werken - hetgeen het geval is bij de molens -, op grond daarvan zou worden geconcludeerd dat technisch gezien sprake is van één geheel. Dit zou een te ruime uitleg van het begrip ‘technisch gezien’ vormen.
Tot slot heeft appellante gewezen op de hoge kosten van een aparte aansluiting met een eigen meter (ongeveer
€ 120.000,--). Zij meent dat het redelijkerwijs niet de bedoeling van de Electriciteitswet kan zijn dat slechts met succes een beroep op toekenning van subsidie zou kunnen worden gedaan indien zodanige, excessieve kosten worden gemaakt.