4. De beoordeling van het beroep
4.1 Voorzover appellant heeft willen betogen dat aan de klacht niet het bezwaar valt te ontlenen dat hij in zijn rapport met onvoldoende zorgvuldigheid zijn werkzaamheden heeft geformuleerd en daarbij heeft nagelaten een voorbehoud te maken ten aanzien van de volledigheid van zijn werkzaamheden, volgt het College appellant niet in dat betoog.
Het College overweegt daartoe als volgt.
Het antwoord op de vraag of een accountant in het licht van de reikwijdte van zijn opdracht ten onrechte heeft nagelaten op een bepaald aspect te wijzen in zijn rapport, is onverbrekelijk verbonden met het antwoord op de vraag of in dat rapport de reikwijdte van de werkzaamheden die grondslag vormen voor dat rapport, met de vereiste zorgvuldigheid zijn weergegeven. Immers, de accountant die meent een hem gegeven opdracht beperkt te moeten opvatten en zijn werkzaamheden dienovereenkomstig heeft begrensd, dient de reikwijdte van zijn rapport te limiteren tot datgene waarvoor die aldus beperkte werkzaamheden een deugdelijke grondslag vormen, en is gehouden zodanige beperkingen overeenkomstig artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) in zijn rapport ook zorgvuldig tot uitdrukking te brengen.
In het licht van deze overweging is in de klacht zoals deze door de raad van tucht is geformuleerd en hiervoor in rubriek 2 is aangehaald, het verwijt begrepen dat appellant de in zijn rapport gegeven berekening van het bereikbare pensioen onvoldoende heeft geclausuleerd.
4.2 Aangaande de vraag of appellant voldoende gelegenheid is geboden zich te verweren tegen de aldus begrepen klacht, overweegt het College als volgt.
Klager heeft zowel in zijn repliek van 23 augustus 2004 als ter zitting van de raad van tucht op 11 april 2005 onder meer gesteld dat appellant ten minste een voorbehoud had behoren te maken ten aanzien van de knipregeling.
Voorts heeft appellant heeft zich steeds uitvoerig beroepen op de beperkte reikwijdte van de opdracht en op de beperking die deze ten gevolge had voor zijn werkzaamheden, hetgeen voor hem aanleiding had moeten zijn om in te gaan op de vraag of die beperking ook naar behoren in zijn rapport tot uitdrukking is gebracht en om zich aldus op dat punt te verweren.
Ook overigens ziet het College geen grond voor het oordeel dat de processuele waarborgen in de artikelen 40 en 42 van de Wet RA zouden zijn geschonden.
4.3 Evenmin ziet het College een tegenstrijdigheid tussen enerzijds het oordeel van de raad van tucht dat appellant in zijn rapport heeft nagelaten de nodige voorbehouden te maken, en anderzijds zijn vaststelling dat het "gevraagde advies een beperkte omvang had".
Met deze vaststelling heeft de raad van tucht immers gedoeld op de reikwijdte van de opdracht van klager, zoals ook blijkt uit de hiervoor in rubriek 2 aangehaalde overwegingen in onderlinge samenhang bezien, en niet op de termen waarin het resultaat van de werkzaamheden in het rapport is vervat. Dat die opdracht, zoals appellant heeft aangevoerd en de raad van tucht aannemelijk heeft geacht, van beperkte omvang was, had appellant ertoe moeten brengen om overeenkomstig artikel 11 van de GBR-1994 in zijn rapport tot uitdrukking te brengen dat als gevolg van die beperking ook zijn werkzaamheden en daarmee de grondslag van zijn rapport beperkt zijn gebleven.
Daartoe is onvoldoende dat appellant, naar hij heeft aangevoerd, in zijn rapport duidelijk heeft aangegeven op welke gegevens hij zich heeft gebaseerd. De beperking van zijn werkzaamheden betreft immers met name de volledigheid van factoren die mogelijk relevant zijn bij de berekening van het voor klager bereikbare ouderdomspensioen, en niet zozeer de juistheid van de wel door appellant gehanteerde berekeningsfactoren.
De conclusie op dit onderdeel is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat de bestreden tuchtbeslissing onvoldoende is gemotiveerd.
4.4 Gelet op aard en ernst van appellants overtreding van artikel 11 van de GBR-1994 acht het College evenals de raad van tucht oplegging van de maatregel van een schriftelijke waarschuwing passend en geboden. Het College is bovendien van oordeel dat, aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden overwogen van oplegging van een maatregel af te zien, de raad van tucht geen aanleiding behoefde te zien voor een uitgebreidere motivering op dit punt dan in zijn beslissing is gegeven.
4.5 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.