ECLI:NL:CBB:2005:AU8641

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1099 en 04/1100
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de oplegging van aanvullende invoerrechten door de Inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak, uitgesproken op 2 december 2005 door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, zijn Exportslachterij A B.V. en Friguay Holland B.V. in beroep gegaan tegen besluiten van de Inspecteur van de Belastingdienst/Douanedistrict Rotterdam. De Inspecteur had eerder de bezwaarschriften van appellanten tegen besluiten tot het opleggen van aanvullende invoerrechten en tot weigering van teruggaaf van deze rechten ongegrond verklaard. Het College had in eerdere uitspraken van 19 december 2003 deze besluiten vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen.

Verweerder heeft in zijn nieuwe besluiten van 2 november 2004 de bezwaren gegrond verklaard, maar appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 21 oktober 2005 hebben de gemachtigden van beide partijen hun standpunten toegelicht. De kern van het geschil betreft de rechtsgrondslag voor de oplegging van de aanvullende invoerrechten, waarbij appellanten aanvoeren dat deze ontbreekt. Ze verwijzen naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarin werd geoordeeld dat de basis voor de heffing van aanvullende invoerrechten ongeldig is.

Het College oordeelt dat er wel degelijk een rechtsgrondslag aanwezig is voor de oplegging van de aanvullende invoerrechten, en dat de argumenten van appellanten niet opgaan. Ook wordt het beginsel van 'equality of arms' besproken, waarbij het College concludeert dat verweerder niet in strijd met rechtsbeginselen heeft gehandeld. Aangezien de hoogte van de CIF-waarde niet in geschil is, verklaart het College de beroepen ongegrond en ziet het geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/1099 en 04/1100 2 december 2005
5040 Landbouwheffing
Uitspraak in de zaak van:
Exportslachterij A B.V. en Friguay Holland B.V., beide te Tiel, appellanten,
gemachtigde: mr. B.M. Winters, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Inspecteur van de Belastingdienst / Douanedistrict Rotterdam, verweerder,
gemachtigden: mr. P. Veringmeier, mr. J.C. van der Net en mr. W.A.M. Uhlenbroek, allen werkzaam bij Douane Rotterdam.
1. Het procesverloop
Bij besluiten van 5 en 16 juli, 11 augustus, 8 november en 13 december 1999 heeft verweerder de bezwaarschriften van appellanten tegen de besluiten tot het opleggen van aanvullende invoerrechten en tot weigering van teruggaaf van deze rechten ongegrond verklaard. Het College heeft bij twee uitspraken van 19 december 2003, respectievelijk kenmerk AWB 99/663 tot en met 99/666, 99/768 en 99/769, en kenmerk AWB 99/1030 en 00/43, deze besluiten vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op de bezwaarschriften beslist.
Bij twee besluiten van 2 november 2004 heeft verweerder de bezwaren gegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brief van 9 december 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 januari 2005 hebben appellanten de gronden van het beroep ingediend.
Bij brieven van 16 februari 2005 heeft verweerder twee verweerschriften ingediend.
Op 21 oktober 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunt hebben toegelicht. Van de kant van appellanten is tevens B verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Verweerder heeft de besluiten tot het opleggen van aanvullende invoerrechten en tot weigering van teruggaaf van deze rechten gebaseerd op artikel 3, eerste en derde lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee (…) en houdende vaststelling van deze rechten (hierna: de Uitvoeringsverordening). Met de Uitvoeringsverordening is uitvoering gegeven aan onder meer artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3290/94 (hierna: de Basisverordening).
2.2 Bij de thans bestreden beslissingen op bezwaar heeft verweerder beoogd te voldoen aan de uitspraken van het College van 19 december 2003. Verweerder heeft daartoe de bezwaren alsnog gegrond verklaard, omdat hij in de primaire besluiten de aanvullende rechten ten onrechte heeft berekend op basis van de representatieve prijs, in plaats van de zogeheten CIF-prijs, zoals het College in die uitspraken heeft geoordeeld. Volgens verweerder is aldus voor één aangifte een te hoog aanvullend recht berekend en zal hij om die reden een bedrag van € 247,99 terugbetalen of kwijtschelden. Voor de zeven andere aangiften concludeert verweerder dat hij te weinig heeft geheven, maar overeenkomstig hetgeen het College in eerdergenoemde uitspraken heeft overwogen, zal hij niet alsnog hogere aanvullende rechten opleggen.
2.3 Appellanten betogen dat voor de oplegging van de aanvullende invoerrechten een rechtsgrondslag ontbreekt, zodat verweerder in het geheel geen aanvullende rechten mocht heffen. Appellanten wijzen daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) van 13 december 2001, zaak C-317/99, inzake Kloosterboer.
Kort gezegd heeft het Hof van Justitie in het arrest Kloosterboer geoordeeld dat artikel 3, eerste en derde lid, van de Uitvoeringsverordening ongeldig is voorzover het bepaalt, dat het daarin genoemde aanvullende recht in beginsel wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs en dat dit recht slechts op basis van de CIF-invoerprijs van de betrokken zending wordt vastgesteld, indien de importeur daarom verzoekt.
In de uitspraken van 19 december 2003 heeft het College overwogen dat ingevolge artikel 5 van de Basisverordening onder bepaalde voorwaarden een aanvullend invoerrecht verschuldigd is, te berekenen op grondslag van de CIF-invoerprijs van de betrokken zending. In de uitspraken is overwogen dat de ongeldigverklaring van de Uitvoeringsverordening niet heeft afgedaan aan verweerders verplichtingen overeenkomstig genoemd artikel 5 aanvullende invoerrechten op te leggen en aan de wettelijke verschuldigdheid daarvan.
Anders dan appellanten betogen, is dan ook een rechtsgrondslag voor de oplegging van de aanvullende invoerrechten aanwezig. De argumenten van appellanten, die berusten op het onjuiste uitgangspunt dat de wettelijke basis voor heffing van de aanvullende invoerrechten ontbreekt, behoeven derhalve geen bespreking meer.
2.4 Appellanten betogen verder dat het in strijd is met het beginsel van 'equality of arms' dat verweerder een vergissing in een besluit mag herstellen, terwijl zijzelf een aangifte maar zeer beperkt mogen wijzigen.
Het College heeft bij de uitspraken van 19 december 2003 bepaald dat verweerder opnieuw diende te beslissen op de bezwaren van appellanten. Verweerder heeft niet in strijd met enig rechtsbeginsel gehandeld door aan deze opdracht te voldoen.
2.5 Nu de hoogte van de door verweerder vastgestelde CIF-waarde niet in geschil is, moet het beroep ongegrond worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. J.A. Hagen en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2005.
w.g. C.J. Borman w.g. M.B.L. van der Weele