ECLI:NL:CBB:2005:AU8628

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/378
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering energieverklaring voor energie-investeringsaftrek op basis van niet voldaan aan besparingsnorm

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 oktober 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen Owens Corning Veil Netherlands B.V. en de Minister van Economische Zaken. De appellante, Owens Corning, had een aanvraag ingediend voor een energieverklaring in het kader van de Energie-investeringsaftrek (EIA) voor een investering in een voordrooginstallatie met vacuümafzuiging. De aanvraag werd door de Minister van Economische Zaken geweigerd, omdat de appellante niet had aangetoond dat de investering voldeed aan de vereiste energiebesparingseisen zoals gesteld in de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.

De procedure begon met een beroep van appellante op 10 mei 2004 tegen het besluit van de Minister van 30 maart 2004, waarin de weigering werd gemotiveerd. Tijdens de zitting op 12 april 2005 hebben de gemachtigden van beide partijen hun standpunten toegelicht. De Minister had in zijn besluit gesteld dat de investering niet voldeed aan de omschrijving van de voorbeeldcode in de brochure die bij de regeling hoort, en dat de appellante niet had aangetoond dat de investering voldeed aan de besparingsnorm.

Het College oordeelde dat de Minister terecht had geweigerd de energieverklaring af te geven. De appellante had niet de benodigde besparingsberekening overgelegd, ondanks herhaalde verzoeken van de Minister. Het College benadrukte dat voor de afgifte van de energieverklaring vereist is dat de investering is opgenomen in de Energielijst en dat voldaan wordt aan de energiebesparingseisen. Aangezien de investering van appellante niet als specifieke energie-investering was aangewezen, maar als voorbeeldcode, was het aan de appellante om aan te tonen dat de investering voldeed aan de generieke eisen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en wees op het belang van het voldoen aan de wettelijke vereisten voor de energie-investeringsaftrek.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/378 13 oktober 2005
27652 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001
Uitspraak in de zaak van:
Owens Corning Veil Netherlands B.V., te Apeldoorn, appellante,
gemachtigden: drs. G.H.M. Knippenborg en ir. E.J.J. Löwik, beiden werkzaam bij Currency Connect B.V. te Goor,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. G. Baarsma, mr. R. Volkers en ing. R.B. de Reu, allen werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 6 mei 2004, bij het College binnengekomen op 10 mei 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 maart 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder een beslissing genomen op het bezwaar van appellante tegen de weigering een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna; Wet IB 2001).
Bij brief van 1 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College doen toekomen.
Op 12 april 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van appellante en verweerder hun standpunt hebben toegelicht. Voorts is zijdens appellante verschenen ing. G.A.J. Hoenselaar.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet IB 2001 bepaalde ten tijde hier van belang:
“ Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…).”
De Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2000, 249; hierna: Uitvoeringsregeling 2001) luidde ten tijde hier van belang, voorzover hier relevant:
“ Artikel 2
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
(…)
Artikel 5
1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken, bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.
2. (…).
3. De belastingplichtige legt ten behoeve van het verstrekken van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, indien de Minister van Economische Zaken daarom verzoekt, een berekening van de energiebesparing over.”
In de Bijlage bij de Uitvoeringsregeling 2001 (hierna: Energielijst) was onder andere het volgende bepaald:
“ Artikel 1
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangemerkt:
(…)
B. Investeringen ten behoeve van energiebesparing van apparatuur of processen
Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing van apparatuur of processen door
1.3.A. Additionele efficiency verhogende voorzieningen.
(…)
Artikel 2
1. Bij de investeringen voor de technische voorzieningen als omschreven in artikel 1 dient de energiebesparing voor de investeringen onder (…) B.1.3.A. (…) ten minste 0,8 m3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 4 m3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro;
(…).”
2.2 De door Senter uitgegeven brochure “Energie-investeringsaftrek, Energie & Bedrijven, Energielijst 2001” (hierna: de Brochure 2001) luidt, voorzover hier van belang:
op pagina 2:
“ Deze brochure bevat een beknopte en vrije weergave van de wettelijke bepalingen. Hieraan kunnen geen rechten worden ontleend. Raadpleeg in geval van onduidelijkheid altijd de tekst van de wet en de regeling zelf.”
op pagina 12
“4.1 GENERIEK OMSCHREVEN INVESTERINGEN
De generiek omschreven investeringen zijn van toepassing op:
- in gebruik zijnde bouwwerken (…).
Op basis van de generieke lijst kunnen deze voorzieningen in aanmerking komen voor EIA, mits de investering voldoet aan de gestelde energieprestatie-eis. (…)”
op pagina 13:
“ 4.2 HET OVERZICHT VAN SPECIFIEK OMSCHREVEN BEDRIJFSMIDDELEN
De specifiek omschreven bedrijfsmiddelen zijn onderverdeeld in twee groepen:
I. Bedrijfsmiddelen, die in de wettekst 'Uitvoeringsregeling Energie-investeringsaftrek' expliciet zijn omschreven. Deze bedrijfsmiddelen zijn in het overzicht van specifiek omschreven energie-investeringen gemarkeerd met een [W]. Deze middelen dienen tenminste te bestaan uit de bestanddelen vermeld achter de term: ‘en bestaande uit’. (…)
II. Voorbeelden van bedrijfsmiddelen, die niet in de wettekst 'Uitvoeringsregeling Energie-investeringsaftrek' expliciet zijn omschreven. Dit zijn bedrijfsmiddelen die niet met een [W] zijn gemarkeerd. Indien alle bestanddelen als vermeld achter de term: ‘en bestaande uit’ aanwezig zijn, is in het algemeen aannemelijk dat deze bedrijfsmiddelen aan de vereiste energiebesparingseisen voldoen. Indien niet alle bestanddelen aanwezig zijn, kunt u gebruikmaken van de generieke omschrijvingen. U zult de betreffende bedrijfsmiddelen dan moeten melden onder de generieke code beginnend met een 3 of een 4. In dat geval moet echter wel aannemelijk zijn, dat voldaan wordt aan de vereiste energiebesparingseisen. Senter kan u om een besparingsberekening vragen.”
op pagina 20:
“ DE SPECIFIEK OMSCHREVEN ENERGIE-INVESTERINGEN
Deze energie-investeringen betreffen (…) bouwwerken (…). Bij deze investeringen hoeft u het voldoen aan de besparingsnorm veelal niet via een berekening aannemelijk te maken. Let u erop dat alle componenten achter de term 'en bestaande uit' aanwezig moeten zijn. Als dat niet het geval is, kan Senter alsnog vragen met een berekening de besparingsnorm aannemelijk te maken. (…)
Alle bedrijfsmiddelen waarbij achter de code een [W] is opgenomen zijn specifiek aangewezen in de EIA-uitvoeringsregeling. Als een investering betrekking heeft op een bedrijfsmiddel dat naar aard, gebruik en toepassing overeenkomt met dit specifiek aangewezen bedrijfsmiddel, zijn altijd de eisen bij dit specifiek beschreven bedrijfsmiddel van toepassing. Dit betekent dat bij deze bedrijfsmiddelen in ieder geval de componenten achter de term ‘en bestaande uit’ aanwezig moeten zijn. Pas dan kunnen ook kosten voor componenten achter de term '(eventueel)' meegenomen worden.
De overige bedrijfsmiddelen zijn opgenomen als voorbeelden van bedrijfsmiddelen waarvan bekend is dat ze aan de gestelde energieprestatie-eis (veelal besparingsnorm) voldoen. Als de investering overeenkomt met de omschrijving en in ieder geval bestaat uit de componenten achter de term 'en bestaande uit' is over het algemeen geen onderbouwing van de energiebesparing nodig.”
op pagina 28
“(220710)
Voordrooginstallatie met gebruik van vacuümafzuiging
Bestemd voor: het terugbrengen van het vochtgehalte van textiel door een geforceerde luchtstroom door het doek, die onstaat doordat de luchtdruk aan een zijde van het doek wordt verminderd door afzuiging van lucht in een spleet in een tafel waarover het doek loopt,
en bestaande uit: vacumpomp, waterafzuigsysteem, vacuumtank, waterafpompsysteem.”
2.3 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij hiertoe bestemd formulier, door het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst ontvangen op 8 juli 2002, heeft appellante in het kader van de Uitvoeringsregeling 2001 het bedrijfsmiddel “Voordrooginstallatie met gebruik van vacuümafzuiging” (code 220710 uit de Brochure 2001) gemeld.
- Bij brief van 17 september 2002 heeft verweerder appellante verzocht om toezending van nadere gegevens voor de beoordeling van haar aanvraag.
- Bij brief van 30 september 2002 heeft appellante op dit verzoek gereageerd.
- Bij brief van 11 december 2002 heeft verweerder appellante enkele vragen gesteld, naar aanleiding waarvan partijen telefonisch contact hebben gehad.
- Bij besluit van 16 juni 2003 heeft verweerder geweigerd de gevraagde verklaring af te geven, omdat niet wordt voldaan aan de omschrijving van voorbeeldcode 220710 uit de brochure 2001. Voorts heeft verweerder geoordeeld dat de melding van appellante ziet op het toepassen van efficiëntere apparatuur, zoals vereist onder code 420000. Ook aan deze code wordt niet voldaan.
- Bij brief van 14 juli 2003 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij deze brief is een rapport van TNO-textiel van 1 juli 2003 gevoegd, waarvan de conclusie luidt dat glasvezelvlies textiel is.
- Op 24 oktober 2003 heeft een hoorzitting plaatsgehad.
- Bij ongedateerd schrijven heeft verweerder appellante verzocht een besparings-berekening over te leggen.
- Bij brief van 14 januari 2004 heeft appellante hierop gereageerd.
- Bij brief van 16 januari 2004 heeft verweerder appellante opnieuw verzocht een besparingsberekening over te leggen vóór 30 januari 2004.
- Bij brief van 27 januari 2004 heeft appellante hierop gereageerd.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de investering die appellante heeft gemeld, een bedrijfsmiddel betreft dat dient te worden beoordeeld onder code B.1.3.A. van de Uitvoeringsregeling. Om op grond van genoemde code een verklaring voor een bedrijfsmiddel te verkrijgen, moet worden aangetoond dat een besparing van ten minste 0,8 Nm3, maar niet meer dan 4 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro wordt behaald. Appellante is tot tweemaal toe in staat gesteld om met een besparingsberekening aan te tonen dat met het bedrijfsmiddel de vereiste besparing wordt gehaald. Appellante heeft de gevraagde gegevens evenwel niet overgelegd. Hieruit volgt naar het oordeel van verweerder dat appellante niet heeft aangetoond dat aan de besparingseis, zoals gesteld bij code B.1.3.A., wordt voldaan.
Appellante heeft het bedrijfsmiddel gemeld onder code 220710 in de Brochure 2001. Deze code is niet voorzien van de aanduiding [W]. Hiermee is dan ook sprake van een voorbeeldcode. De betekenis van een voorbeeldcode is dat zij slechts dient als hulpmiddel ter verduidelijking van de investering die in aanmerking zou kunnen komen voor energie-investeringsaftrek. Gelet op het karakter van de brochure, te weten verduidelijking van de Uitvoeringsregeling 2001, is het niet relevant of de investering van appellante voldoet aan voorbeeldcode 220710.
4. Het standpunt van appellante
Appellante staat op het standpunt dat met het aangemelde bedrijfsmiddel wordt voldaan aan voorbeeldcode 220710 van de Brochure 2001. Het aangemelde bedrijfsmiddel voldoet immers volledig aan de omschrijving van deze code. Ten onrechte heeft verweerder de schakeling gemaakt naar het onder code B.1.3.A van de Energielijst generiek omschreven bedrijfsmiddel. Ook geeft verweerder een onjuiste uitleg aan de Brochure 2001. In de brochure staat immers vermeld dat, indien aan de omschrijving van de voorbeeldcode is voldaan en voorts alle bestanddelen aanwezig zijn, er in het algemeen van uit wordt gegaan dat aan de besparingseis wordt voldaan. Appellante staat dan ook op het standpunt dat een besparingsberekening, zoals door verweerder verzocht, niet hoeft te worden opgemaakt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Beoordeeld dient te worden of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn weigering appellante de door haar gevraagde energieverklaring te verlenen, heeft gehandhaafd.
In dit verband overweegt het College het volgende.
5.2 Om voor energie-investeringsaftrek in aanmerking te komen is van belang dat de beoogde investering een bepaalde energiebesparing realiseert, een relevant energiebesparingspotentieel bezit of vanuit energetisch oogpunt bezien het best beschikbare alternatief is. De energie-investeringen, waarvoor de voor deze aftrek vereiste energieverklaring kan worden afgegeven, zijn vermeld in de Energielijst. Voor afgifte van de energieverklaring is derhalve vereist dat de beoogde investering is vermeld in de Energielijst.
Ter verduidelijking van de Energielijst heeft verweerder de Brochure 2001 opgesteld, die als hulpmiddel kan worden gebruikt bij het indienen van een aanvraag. Energie-investeringen die in de Energielijst specifiek zijn aangewezen, zijn in de Brochure 2001 eveneens specifiek aangewezen en voorzien van de aanduiding [W]. Indien bij een in de Brochure 2001 specifiek aangewezen investering de aanduiding [W] ontbreekt, gaat het niet om een specifiek in de Energielijst aangewezen investering, maar om een zogenoemde voorbeeldcode. Omdat een specifieke aanwijzing in de Energielijst ontbreekt, dient alsdan te worden getoetst of het bedrijfsmiddel voldoet aan de toepasselijke generieke omschrijving in de Energielijst. Ten aanzien van de in de Energielijst generiek omschreven investeringen geldt ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Energielijst bovendien dat moet zijn voldaan aan de daarin opgenomen energiebesparingseis.
5.3 Het door appellante onder code 220710 van de Brochure 2001 aangemelde bedrijfsmiddel is in de wettelijke Energielijst niet als specifieke energie-investering aangewezen. De bedoelde code in de Brochure 2001 is dan ook niet voorzien van de aanduiding [W]. Beoordeeld dient derhalve te worden of het bedrijfsmiddel valt onder de toepasselijke generieke omschrijving in de Energielijst onder code B.1.3.A (additionele efficiency verhogende voorzieningen) en voldoet aan de voor deze voorzieningen geldende energiebesparingseis als gesteld in artikel 2, eerste lid, van de Energielijst.
Voor de opvatting van appellante dat verweerder ten onrechte heeft “geschakeld naar” het onder code B.1.3.A van de Energielijst generiek omschreven bedrijfsmiddel bestaat mitsdien geen grond.
5.4 Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het aangemelde bedrijfsmiddel voldoet aan de omschrijving van code 220710 in de Brochure 2001 en dat er om die reden zonder dat het overleggen van energiebesparingsberekening nodig is van uit moet worden gegaan dat aan de energiebesparingseis is voldaan.
Het College deelt dit standpunt niet. De omstandigheid dat het bedrijfsmiddel in de Brochure 2001 is vermeld als voorbeeldcode – immers niet voorzien van de aanduiding [W] – brengt met zich dat verweerder er in het algemeen van uit gaat dat is voldaan aan de energiebesparingseis. Verweerder heeft evenwel betoogd dat zulks er niet aan af doet dat in bijzondere gevallen wel degelijk om een op het geval toegesneden energiebesparingsberekening kan worden gevraagd. Hiertoe heeft hij erop gewezen dat het gebruik van de in geding zijnde voordrooginstallatie een ander is dan de in de Energielijst bedoelde bestemming, te weten een toepassing in natwasserijen. Nu bovendien het investeringsbedrag aanzienlijk hoger is dan bij dergelijke bedrijfsmiddelen gebruikelijk is, is verweerder van mening dat er goede gronden bestonden in het geval van appellante toch om een concrete besparingsberekening te vragen. Naar het oordeel van het College vormen de door verweerder gegeven gronden afdoende reden om in het geval van appellante een concrete besparingsberekening te vragen. Aangezien appellante verondersteld moet worden ervan op de hoogte te zijn geweest dat voor afgifte van een energieverklaring bepalend is of de desbetreffende investering is opgenomen in de Energielijst en wordt voldaan aan de in de Energielijst opgenomen energiebesparingseis, alsmede in aanmerking genomen dat de bewoordingen van de Brochure 2001 verweerder ruimte laten om in een voorliggend geval een concrete besparingsberekening te vragen, mocht appellante er bovendien niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat zodanige berekening niet zou worden gevraagd.
5.5 Nu verweerder appellante (bij herhaling) heeft verzocht een besparingsberekening te overleggen en appellante die in afwijking van het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringsregeling 2001 niet heeft overgelegd, kon verweerder niet anders dan de gevraagde energieverklaring weigeren.
5.6 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. A.J.C. de Moor-Van Vugt en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2005.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. L. van Duuren