6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het geschil dat partijen verdeeld houdt, betreft het antwoord op de vraag of ter zake van bovenvermelde uitwinning van het pandrecht door B - door de verkoop van certificaten van aandelen C tussen 28 februari 2001 en 12 maart 2001 - in verband met enig handelen of nalaten van A kan worden gesproken van een door A bewerkstelligde transactie als bedoeld in artikel 46b, eerste lid, Wte. Deze vraag stelt aan de orde of een rechtens aan A toerekenbare oorzaak valt aan te wijzen voor evenvermelde verkoop.
Het College overweegt hieromtrent het volgende.
6.2 Blijkens artikel 9 van de overgelegde kredietovereenkomst met B van 17 september 1999 bestaat de in dat verband gestelde zekerheid uit "assets (…) in form of tradable quoted shares, bonds, funds, cash", waaronder zogenoemde "primary bonds" en ook andere "prime quality shares" dan de aandelen C. Blijkens artikel 9, onder III en IV, van die overeenkomst heeft B het recht tot uitwinning van de gestelde zekerheden over te gaan, en staat de wijze waarop dat eventueel geschiedt ter vrije beoordeling van B.
In verband hiermede moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat voor A op grond van deze overeenkomst niet zonder meer voorzienbaar was dat B in geval van onderdekking van het krediet tot uitwinning van de aan haar gestelde zekerheid zou overgaan, laat staan dat zij dit zou doen door middel van verkoop van certificaten van aandelen C.
6.3 Voor de beantwoording van de in § 6.1 geformuleerde vragen is voorts van belang of, dan wel in hoeverre voor A ten tijde van de margin calls van B de onderhavige verkoop van certificaten van aandelen voorzienbaar en - zo ja - beïnvloedbaar was. In dit verband acht het College van belang de verklaring van D-bestuurder E van 28 juni 2004. Deze hield in dat reeds geruime tijd vóór de margin calls, door D met A in een 'gentlemen’s agreement' was afgesproken, dat indien onderdekking zou ontstaan terzake van de verstrekte kredietfaciliteiten en daarvoor geen oplossing beschikbaar zou komen, niet eerder tot verkoop van de verpande certificaten van aandelen C zou worden overgaan dan nadat andere zekerheden zouden zijn aangesproken. Ter verklaring voor het feit dat B ondanks de afspraak tot verkoop van een hoeveelheid certificaten van aandelen C is overgegaan, stelt E dat B meende dat zij hierin een zelfstandig beleid diende te voeren. Voorts stelt E dat A over de verkopen telefonisch contact heeft opgenomen, waarna deze zijn gestaakt.
Bovendien heeft D A bij brief van 1 maart 2001 een termijn van 30 dagen gegeven om te zorgen voor aanzuivering van het als gevolg van de waardedaling van de certificaten van aandelen C ontstane dekkingstekort, en heeft D gevraagd een afspraak te maken teneinde de ontstane situatie te bespreken. Dit heeft geleid tot de op 13 maart 2001 tussen D, mede namens B, en A gemaakte afspraken.
6.4 Naar het oordeel van het College mocht A er onder deze omstandigheden van uitgaan dat B niet ter uitvoering van de margin calls van 23 en 28 februari 2001 zou overgaan tot verkoop van certificaten van aandelen C. Weliswaar heeft E niet gesteld dat de in diens verklaring vermelde afspraak mede door B was gemaakt, maar gelet op het feit het hier gaat om een - niet schriftelijk vastgelegd - gentlemen’s agreement heeft A wel gerechtvaardigd mogen aannemen dat deze ook betrekking had op kredietverstrekkende dochtervennootschappen van D, zoals B.
Dat A B na de verkoop van de certificaten van aandelen niet in rechte heeft aangesproken, kan voorts naar het oordeel van het College niet worden aangemerkt als een in het kader van artikel 46b, eerste lid, Wte relevante omstandigheid. Voor zover hieruit al bewilliging achteraf in die verkoop zou kunnen worden afgeleid, gaat het bewerkstelligen van een transactie daaraan immers in beginsel vooraf.
6.5 In verband met het vorenoverwogene kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat A door enig handelen of nalaten de onderhavige verkoop van certificaten van aandelen heeft bewerkstelligd in de zin van artikel 46b, eerste lid, Wte.
De hiervoor in § 6.1 geformuleerde vraag dient derhalve in ontkennende zin te worden beantwoord.
Her beroep is derhalve ongegrond; de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.6 Het College ziet aanleiding AFM met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van A, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor de reactie op het hoger beroepschrift en 1 punt ter waarde van eveneens € 322,-- voor het verschijnen ter zitting).