4. De beoordeling
4.1 Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht het eerste klachtonderdeel terecht gegrond verklaard.
Vast staat dat appellant, zoals ook de raad van tucht heeft vastgesteld, de overeenkomsten heeft opgesteld, waarbij hij deze heeft geantedateerd.
Het College acht het antedateren van de overeenkomsten schadelijk voor het vertrouwen dat in appellant als accountant-adminstratieconsulent moet kunnen worden gesteld. Dat de overeenkomsten, zoals appellant heeft gesteld, op verzoek van partijen zijn opgesteld en niemand door het antedateren van die stukken zou zijn benadeeld, wat daar ook verder van zij, doet er niet aan af dat deze handelwijze zonder meer schadelijk is voor de eer van de stand van de Accountants-Adminstratieconsulenten zodat appellant zich daarvan had dienen te onthouden. Het (meewerken aan) het antedateren van stukken ondermijnt het vertrouwen in de juistheid van stukken die door beroepsbeoefenaren als appellant zijn of worden opgesteld. De raad van tucht heeft derhalve terecht geoordeeld dat appellant in strijd heeft gehandeld met artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA).
De onderhavige grief faalt derhalve.
4.2 De raad van tucht heeft klachtonderdeel 6 gegrond geoordeeld omdat appellant heeft nagelaten nadere vragen te stellen aan de directie van C B.V., hoewel er volgens appellant onduidelijkheid in de administratie van C B.V. zou hebben bestaan omtrent de facturen met betrekking tot de machines.
De grief van appellant tegen dit oordeel slaagt. Het College overweegt hiertoe het volgende.
Appellant heeft zijn werkzaamheden in het kader van een samenstellingsopdracht verricht. Blijkens de richtlijnen voor de accountantscontrole RAC 930 is het doel van een samenstellingsopdracht het verzamelen, verwerken, rubriceren en samenvatten van financiële informatie. In het algemeen wordt van de accountant in dit kader niet verwacht dat hij inlichtingen inwint om de betrouwbaarheid en volledigheid van de verstrekte informatie te beoordelen of verkregen informatie verifieert.
Appellant heeft verklaard dat hij slechts beschikte over de factuur van A.Clean Equipment van 12 december 2000 ter hoogte van € 13.268,- (fl. 29.238,82). Deze factuur betrof het leveren van een complete geurneutralisatie unit, het afhalen van een defecte, niet complete geurneutralisatie unit en andere defecte voorwerpen. Tevens beschikte hij over een bankafschrift van een betaling aan A. Clean Equipment op 6 september 2000 van fl. 29.238,82 en een grootboekkaart waarin deze mutaties waren vermeld. Appellant ging er op grond van deze gegevens niet ten onrechte van uit dat er een machine voor een bedrag van € 13.268,- was geleverd. De bedragen van de factuur en het bankafschrift stemden immers overeen.
Naar het oordeel van het College heeft appellant ter zitting aannemelijk gemaakt dat hij niet over alle facturen met betrekking tot de geurmachine beschikte en dat er ten tijde van het opstellen van de jaarrekening geen onduidelijkheid bestond over de factuur met betrekking tot de geurmachine unit. Het College is voorts van oordeel dat appellant gelet op zijn opdracht geen nader onderzoek behoefde te doen. Het feit dat de factuurdatum en de datum van het bankafschrift verschilden is niet zodanig bijzonder dat het tot nader onderzoek noopte. Evenmin behoefde appellant alle mutaties op de grootboekkaart te controleren, aangezien de mutaties met betrekking tot de machine tegen elkaar wegvielen.
Naar het oordeel van het College heeft appellant dan ook aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde van de uitvoering van de opdracht geen onduidelijkheid in de administratie van C B.V. bestond omtrent de factuur met betrekking tot de geurmachine unit. De gegevens waarover appellant toen beschikte bevatten onvoldoende aanknopingspunten waaruit hij had kunnen opmaken dat de factuur van 12 december 2002 een 'fictieve' factuur was en bedoeld als schadeloosstelling van de leverancier in verband met het retourneren van de geurmachine.
Gelet op het voorgaande kan appellant naar het oordeel van het College niet tuchtrechtelijk worden verweten dat hij bij de directie van C B.V. geen nadere vragen heeft gesteld over de factuur van 12 december 2000.
4.3 Met klachtonderdeel 8 hebben klagers betoogd dat de onafhankelijkheid van appellant als Accountant-Administratieconsulent in gevaar is gekomen door namens B Peulvruchten B.V. crediteuren te betalen en aan M privé een geldlening te verstrekken.
In artikel 24, eerste lid, GBBA is bepaald dat de AA onafhankelijk is van zijn opdrachtgever en van degene omtrent wiens aangelegenheden hij verklaringen geeft, alsmede van degene die belangen heeft bij of afhankelijk is van een van hen of van beiden.
Het College is van oordeel dat de raad van tucht dit klachtonderdeel op goede gronden gegrond heeft verklaard en overweegt hiertoe het volgende. Appellant heeft erkend dat hij M een persoonlijke lening heeft verstrekt en voor hem betalingen heeft gedaan. Het geven van een persoonlijke lening door een accountant aan zijn cliënt acht het College op zichzelf een ongebruikelijke transactie. In dit geval was het meningsverschil tussen de cliënten van appellant, B en M, dusdanig opgelopen dat B als (indirecte) minderheidsaandeelhouder van B Peulvruchten B.V. beslag heeft gelegd op, onder meer, de rekeningen van die vennootschap. Door in een situatie van conflict tussen firmanten een lening te verstrekken aan één van de partijen in dat conflict is naar het oordeel van het College de onafhankelijkheid die van een Accountant-Administratieconsulent mag worden verlangd, in gevaar gekomen.
De grief van appellant treft dus geen doel.
4.4 Met betrekking tot de grief aangaande de zwaarte van de in het geding zijnde maatregel stelt het College voorop dat appellant uit hoofde van zijn functie het tuchtrechtelijk laakbare van zijn handelen had behoren te beseffen. Hoewel, zoals uit paragraaf 4.2. van deze uitspraak volgt, het middel tegen klachtonderdeel 6 terecht is aangevoerd, rechtvaardigt de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 1 en 8 de conclusie dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld op een zodanige wijze, dat het passend is hierop te reageren met een maatregel als opgelegd door de raad van tucht. Daartoe overweegt het College dat in vergelijking met de andere, gegrond geoordeelde klachtonderdelen, de tuchtrechtelijke fout die appellant met klachtonderdeel 6 werd verweten minder ernstig was en dat derhalve twee als ernstig verwijtbaar te kwalificeren gedragingen overeind blijven staan. In het door appellant aangevoerde feit dat zijn kantoor meer dan 25 jaar bestaat en dat zich al die jaren nauwelijks problemen hebben voorgedaan, ziet het College geen aanleiding voor het opleggen van een lichtere maatregel dan die welke de raad van tucht heeft opgelegd.
Ook deze grief faalt.
4.5 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard en de bestreden tuchtbeslissing dient te worden vernietigd, voorzover daarbij klachtonderdeel 6 gegrond is verklaard, alsmede dat klachtonderdeel 6 ongegrond dient te worden verklaard.
Na te melden beslissing berust op het bepaalde in titel IV Wet AA en de artikelen 5 en 24 GBAA.