ECLI:NL:CBB:2005:AU8306

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/883
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak tegen accountant wegens gegrondverklaring van klachten door de Raad van Tucht

In deze tuchtzaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 december 2005 uitspraak gedaan in de zaak van A AA, die in beroep ging tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Accountants-Administratieconsulenten. De Raad van Tucht had op 2 september 2004 een klacht van B en andere klagers gegrond verklaard en A AA een schriftelijke berisping opgelegd. A AA, vertegenwoordigd door mr. P.A. de Lange, voerde aan dat de gegrondverklaring van de klachtonderdelen onterecht was en dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld. Het College heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig bekeken. Het College oordeelde dat de Raad van Tucht terecht klachtonderdeel 1 gegrond had verklaard, omdat A AA de kredietovereenkomsten had geantedateerd, wat schadelijk was voor het vertrouwen in zijn rol als accountant. Het College oordeelde ook dat de Raad van Tucht klachtonderdeel 6 ten onrechte gegrond had verklaard, omdat A AA niet tuchtrechtelijk kon worden verweten dat hij geen nadere vragen had gesteld over de factuur van een geurneutralisatie unit. Het College bevestigde de beslissing van de Raad van Tucht voor het overige en verklaarde het beroep gegrond, waarbij klachtonderdeel 6 ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van onafhankelijkheid en integriteit in de accountancy.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/883 6 december 2005
20100 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A AA, te X,
gemachtigde: mr. P.A. de Lange, advocaat te Barendrecht,
appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 2 september 2004.
Oorspronkelijke klager: B, te Y,
gemachtigde: mr. L. Alberts, advocaat te Bunschoten.
1. De procedure
Bij beslissing van 2 september 2004, bij brief van 3 september 2004 aan partijen toegezonden, heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op een klacht die B, B Beheer B.V., B Peulvruchten B.V. en C B.V. (hierna: klagers) op 25 november 2002 hebben ingediend tegen appellant.
Op 1 november 2004 heeft het College een beroepschrift ontvangen, waarbij appellant beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de raad van tucht.
Bij brief van 19 november 2004 heeft de raad van tucht stukken als bedoeld in artikel 69 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) doen toekomen aan het College.
Bij brief van 24 december 2004 heeft B (hierna: klager) een reactie gegeven op het beroepschrift.
Bij brieven van 13 juli 2005 en 22 augustus 2005 heeft klager nadere stukken overgelegd.
Bij brief van 28 juli 2005 heeft appellant nadere stukken overgelegd.
Op 25 oktober 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij zijn verschenen A, mr. P.A. de Lange, B, en mr. L. Alberts. Aan de zijde van klager is tevens verschenen K, werkzaam bij klager.
2. De beslissing van de raad van tucht
2.1 Bij de bestreden beslissing heeft de raad van tucht de klachtonderdelen 1, 6 en 8 van de klacht van klagers tegen appellant gegrond verklaard, aan appellant in verband daarmee de maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd en de klacht voor het overige ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De middelen van het beroep
Appellant heeft, samengevat weergegeven, tegen de bestreden tuchtbeslissing het navolgende aangedragen.
De raad van tucht heeft klachtonderdeel 1 ten onrechte gegrond verklaard. De kredietovereenkomsten zijn opgesteld, mede op verzoek van klager, op basis van de feiten van de tussentijdse jaarrekeningen van 30 juni 2000 van de betrokken ondernemingen. De (ante)datering van de overeenkomsten op 31 december 1998 en 31 december 1999 is minder van belang omdat door de gehanteerde datum niemand werd benadeeld. De overeenkomsten zijn voorts vooraf aan partijen toegestuurd en partijen hebben voor of tijdens het ondertekenen van de overeenkomsten geen bezwaren geuit tegen de inhoud van de overeenkomsten of de daarop vermelde datum van ondertekening.
Tegen het gegrond verklaren van klachtonderdeel 6 door de raad van tucht heeft appellant aangevoerd dat in de administratie op basis waarvan hij de jaarrekening voor C B.V. heeft samengesteld slechts één factuur van A. Clean Equipment BVBA van 12 december 2000 was opgenomen. Deze factuur gaat over de levering van een geurneutralisatie unit voor een bedrag van € 13.268 ofwel fl. 29.238,82. Appellant heeft de geurneutralisatie unit geactiveerd conform de regelgeving. Dat de installatie ten tijde van het samenstellen van de jaarrekening al was geretourneerd is appellant niet meegedeeld. Appellant heeft niet getwijfeld aan de juistheid van de overgelegde gegevens.
Wat betreft de gegrondverklaring van klachtonderdeel 8 heeft appellant aangevoerd dat vanwege de beslagleggingen door klager op de bankrekeningen van B Peulvruchten B.V., C B.V., D B.V. en M het functioneren van B Peulvruchten B.V. op het spel stond en appellant op verzoek van M betalingen voor deze vennootschap heeft verricht die later aan appellant zijn terugbetaald. De betalingen zijn als persoonlijke lening onder zakelijke voorwaarden aan M verwoord.
Tenslotte acht appellant de opgelegde maatregel te zwaar.
4. De beoordeling
4.1 Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht het eerste klachtonderdeel terecht gegrond verklaard.
Vast staat dat appellant, zoals ook de raad van tucht heeft vastgesteld, de overeenkomsten heeft opgesteld, waarbij hij deze heeft geantedateerd.
Het College acht het antedateren van de overeenkomsten schadelijk voor het vertrouwen dat in appellant als accountant-adminstratieconsulent moet kunnen worden gesteld. Dat de overeenkomsten, zoals appellant heeft gesteld, op verzoek van partijen zijn opgesteld en niemand door het antedateren van die stukken zou zijn benadeeld, wat daar ook verder van zij, doet er niet aan af dat deze handelwijze zonder meer schadelijk is voor de eer van de stand van de Accountants-Adminstratieconsulenten zodat appellant zich daarvan had dienen te onthouden. Het (meewerken aan) het antedateren van stukken ondermijnt het vertrouwen in de juistheid van stukken die door beroepsbeoefenaren als appellant zijn of worden opgesteld. De raad van tucht heeft derhalve terecht geoordeeld dat appellant in strijd heeft gehandeld met artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA).
De onderhavige grief faalt derhalve.
4.2 De raad van tucht heeft klachtonderdeel 6 gegrond geoordeeld omdat appellant heeft nagelaten nadere vragen te stellen aan de directie van C B.V., hoewel er volgens appellant onduidelijkheid in de administratie van C B.V. zou hebben bestaan omtrent de facturen met betrekking tot de machines.
De grief van appellant tegen dit oordeel slaagt. Het College overweegt hiertoe het volgende.
Appellant heeft zijn werkzaamheden in het kader van een samenstellingsopdracht verricht. Blijkens de richtlijnen voor de accountantscontrole RAC 930 is het doel van een samenstellingsopdracht het verzamelen, verwerken, rubriceren en samenvatten van financiële informatie. In het algemeen wordt van de accountant in dit kader niet verwacht dat hij inlichtingen inwint om de betrouwbaarheid en volledigheid van de verstrekte informatie te beoordelen of verkregen informatie verifieert.
Appellant heeft verklaard dat hij slechts beschikte over de factuur van A.Clean Equipment van 12 december 2000 ter hoogte van € 13.268,- (fl. 29.238,82). Deze factuur betrof het leveren van een complete geurneutralisatie unit, het afhalen van een defecte, niet complete geurneutralisatie unit en andere defecte voorwerpen. Tevens beschikte hij over een bankafschrift van een betaling aan A. Clean Equipment op 6 september 2000 van fl. 29.238,82 en een grootboekkaart waarin deze mutaties waren vermeld. Appellant ging er op grond van deze gegevens niet ten onrechte van uit dat er een machine voor een bedrag van € 13.268,- was geleverd. De bedragen van de factuur en het bankafschrift stemden immers overeen.
Naar het oordeel van het College heeft appellant ter zitting aannemelijk gemaakt dat hij niet over alle facturen met betrekking tot de geurmachine beschikte en dat er ten tijde van het opstellen van de jaarrekening geen onduidelijkheid bestond over de factuur met betrekking tot de geurmachine unit. Het College is voorts van oordeel dat appellant gelet op zijn opdracht geen nader onderzoek behoefde te doen. Het feit dat de factuurdatum en de datum van het bankafschrift verschilden is niet zodanig bijzonder dat het tot nader onderzoek noopte. Evenmin behoefde appellant alle mutaties op de grootboekkaart te controleren, aangezien de mutaties met betrekking tot de machine tegen elkaar wegvielen.
Naar het oordeel van het College heeft appellant dan ook aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde van de uitvoering van de opdracht geen onduidelijkheid in de administratie van C B.V. bestond omtrent de factuur met betrekking tot de geurmachine unit. De gegevens waarover appellant toen beschikte bevatten onvoldoende aanknopingspunten waaruit hij had kunnen opmaken dat de factuur van 12 december 2002 een 'fictieve' factuur was en bedoeld als schadeloosstelling van de leverancier in verband met het retourneren van de geurmachine.
Gelet op het voorgaande kan appellant naar het oordeel van het College niet tuchtrechtelijk worden verweten dat hij bij de directie van C B.V. geen nadere vragen heeft gesteld over de factuur van 12 december 2000.
4.3 Met klachtonderdeel 8 hebben klagers betoogd dat de onafhankelijkheid van appellant als Accountant-Administratieconsulent in gevaar is gekomen door namens B Peulvruchten B.V. crediteuren te betalen en aan M privé een geldlening te verstrekken.
In artikel 24, eerste lid, GBBA is bepaald dat de AA onafhankelijk is van zijn opdrachtgever en van degene omtrent wiens aangelegenheden hij verklaringen geeft, alsmede van degene die belangen heeft bij of afhankelijk is van een van hen of van beiden.
Het College is van oordeel dat de raad van tucht dit klachtonderdeel op goede gronden gegrond heeft verklaard en overweegt hiertoe het volgende. Appellant heeft erkend dat hij M een persoonlijke lening heeft verstrekt en voor hem betalingen heeft gedaan. Het geven van een persoonlijke lening door een accountant aan zijn cliënt acht het College op zichzelf een ongebruikelijke transactie. In dit geval was het meningsverschil tussen de cliënten van appellant, B en M, dusdanig opgelopen dat B als (indirecte) minderheidsaandeelhouder van B Peulvruchten B.V. beslag heeft gelegd op, onder meer, de rekeningen van die vennootschap. Door in een situatie van conflict tussen firmanten een lening te verstrekken aan één van de partijen in dat conflict is naar het oordeel van het College de onafhankelijkheid die van een Accountant-Administratieconsulent mag worden verlangd, in gevaar gekomen.
De grief van appellant treft dus geen doel.
4.4 Met betrekking tot de grief aangaande de zwaarte van de in het geding zijnde maatregel stelt het College voorop dat appellant uit hoofde van zijn functie het tuchtrechtelijk laakbare van zijn handelen had behoren te beseffen. Hoewel, zoals uit paragraaf 4.2. van deze uitspraak volgt, het middel tegen klachtonderdeel 6 terecht is aangevoerd, rechtvaardigt de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 1 en 8 de conclusie dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld op een zodanige wijze, dat het passend is hierop te reageren met een maatregel als opgelegd door de raad van tucht. Daartoe overweegt het College dat in vergelijking met de andere, gegrond geoordeelde klachtonderdelen, de tuchtrechtelijke fout die appellant met klachtonderdeel 6 werd verweten minder ernstig was en dat derhalve twee als ernstig verwijtbaar te kwalificeren gedragingen overeind blijven staan. In het door appellant aangevoerde feit dat zijn kantoor meer dan 25 jaar bestaat en dat zich al die jaren nauwelijks problemen hebben voorgedaan, ziet het College geen aanleiding voor het opleggen van een lichtere maatregel dan die welke de raad van tucht heeft opgelegd.
Ook deze grief faalt.
4.5 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard en de bestreden tuchtbeslissing dient te worden vernietigd, voorzover daarbij klachtonderdeel 6 gegrond is verklaard, alsmede dat klachtonderdeel 6 ongegrond dient te worden verklaard.
Na te melden beslissing berust op het bepaalde in titel IV Wet AA en de artikelen 5 en 24 GBAA.
5. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing, voorzover daarbij klachtonderdeel 6 gegrond is verklaard, en bevestigt deze
beslissing voor het overige;
- verklaart klachtonderdeel 6 ongegrond;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.H.W. de Planque, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 december 2005.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Graefe