4. De beoordeling
4.1 De eerste, tweede en derde grief van appellante betreffen de beoordeling door de raad van tucht van klachtonderdeel 1. Het College acht het geraden deze drie grieven gezamenlijk te behandelen, gelet op de onderlinge samenhang.
Deze grieven werpen de vraag op of de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat appellante in het kader van de gewraakte handelingen aan de zijde van E is opgetreden als accountant als bedoeld in artikel 2, eerste lid, GBR-1994 en in die hoedanigheid (mede)verantwoordelijk en in tuchtrechtelijk opzicht aanspreekbaar kan worden geacht voor de hier aan de orde zijnde gedragingen van E. Hiervoor is van belang of appellante zich in dit verband als zodanig bekend heeft gemaakt of heeft doen bekendmaken.
Op grond van de beschikbare gegevens en hetgeen appellante en klaagster dienaangaande hebben aangevoerd, is het College niet gebleken dat hiervan in dit geval sprake is.
Hierbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat de enkele omstandigheid dat namens E aan onder meer klaagster bij brief van 4 juni 2002 is meegedeeld dat appellante als registeraccountant mede zal leiding geven aan E, op zichzelf onvoldoende grond vormt voor het oordeel van de raad van tucht dat appellante zich heeft geafficheerd, dan wel doen afficheren met haar hoedanigheid van registeraccountant die mede leiding zou geven aan E, althans heeft toegelaten of in elk geval niet verhinderd dat zulks geschiedde. Het College acht hierbij van belang dat die brief niet door appellante is ondertekend. Ook acht het College van betekenis dat gesteld noch gebleken is dat die brief met deze bewoordingen in opdracht van appellante is opgesteld. Tevens wordt in aanmerking genomen dat appellante uitdrukkelijk heeft betwist dat de bewoordingen van dit stuk een juiste weergave vormen van hetgeen destijds is afgesproken tussen haar en E. Voorts acht het College de door appellante in haar beroepschrift, alsook ter zitting bij het College, gegeven toelichting op de gang van zaken terzake van de totstandkoming en verzending van die brief, op zichzelf voldoende aannemelijk. Het komt het College niet onaannemelijk voor dat deze brief door F is opgesteld, dat het concept hierna aan appellante is voorgelegd, naar aanleiding waarvan appellante F heeft meegedeeld dat de zinsnede dat zij als registeraccountant mede leiding zal geven aan E uit de brief verwijderd diende te worden, maar dat de brief buiten appellante om vervolgens toch met de gewraakte passage erin, is verzonden. Het College wijst er op dat het gelet op haar rol ter zake van de kwalitatieve ondersteuning en de interne vaktechnische organisatie bij E, niet tot de verantwoordelijkheden van appellante behoorde om toe te zien op de opstelling en verzending van een brief met een inhoud als hier aan de orde.
De enkele omstandigheid dat de eerste betalingsherinnering aan appellante voor de declaratie van 5 februari 2003 is verzonden onder vermelding, ‘Hoogachtend, G’, biedt geen grond voor een andersluidende conclusie. Een zodanige mededeling biedt, gelet op het hiervoor overwogene, ook overigens onvoldoende aanknopingspunt voor het oordeel dat appellante ten aanzien van de door klaagster genoemde gedragingen van E als accountant is opgetreden, waarvoor zij als zodanig in tuchtrechtelijk opzicht verantwoordelijk zou moeten worden gehouden. Hieraan wordt toegevoegd dat evenmin is gebleken dat appellante onder gebruikmaking van haar RA-titel ten behoeve van klaagster werkzaamheden heeft verricht, en dat verder ook geen stukken zijn overgelegd waaruit zou blijken dat appellante zich jegens klaagster heeft bekendgemaakt of doen bekendmaken als accountant in vorenstaande zin.
Het bovenstaande brengt het College tot de conclusie dat appellante niet is opgetreden als accountant in de hiervoor bedoelde zin en in die hoedanigheid (mede)verantwoordelijk en in tuchtrechtelijk opzicht aanspreekbaar kan worden geacht voor de hier aan de orde zijnde gedragingen van E. Aangezien appellante gezien het voorafgaande en ook overigens niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor het optreden van E, heeft de raad van tucht klachtonderdeel 1 dat verband houdt met dit optreden, ten onrechte gegrond verklaard.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de eerste drie grieven, gericht tegen de gegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel 1 slagen.
4.2 Met betrekking tot de vierde grief overweegt het College als volgt.
Deze grief betreft de beoordeling door de raad van tucht van klachtonderdeel 2, inhoudende dat de brief van appellante van 26 juni 2003 schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants als bedoeld in artikel 5 GBR-1994.
Het College is, met de raad van tucht, van oordeel dat dit het geval is. Hiertoe is in aanmerking genomen dat deze brief, gezien de toonzetting en de suggestieve wijze waarop appellante zich in die brief jegens klaagster heeft uitgedrukt, in het onderhavige geval intimiderend van aard is, hetgeen schadelijk moet worden geacht voor de eer van de stand der registeraccountants.
Het College onderschrijft het oordeel van de raad van tucht dat het niet aangaat dat een accountant een persoon die tegen haar een klacht bij de raad van tucht heeft ingediend, bejegent op een wijze als door appellante is gedaan in haar brief. Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals appellante heeft betoogd, haar van de kant van het NIVRA en de NOvVA is meegedeeld dat een brief met een inhoud als hier aan de orde toelaatbaar is. Het College voegt hieraan toe dat in bijzondere omstandigheden denkbaar is dat een accountant door verzending van een zodanige brief in tuchtrechtelijk opzicht geen verwijt kan worden gemaakt, maar deze omstandigheden doen zich in dit geval niet voor.
Hieruit vloeit voort dat de vierde grief, gericht tegen de gegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel 2 geen doel treft.
4.3 De vijfde grief is gericht tegen de door de raad van tucht opgelegde maatregel.
Naar het oordeel van het College rechtvaardigt de ernst van de in klachtonderdeel 2 bedoelde overtreding oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel. Met inachtneming van de omstandigheid dat de grieven ter zake van klachtonderdeel 1 gegrond worden verklaard en in samenhang met hetgeen ter zake van klachtonderdeel 2 in deze uitspraak is overwogen, acht het College de aan appellante opgelegde maatregel van een schriftelijke waarschuwing evenredig aan de ernst van de gegrond bevonden bezwaren. Het beroep van appellante ter zake dient dan ook te worden verworpen.
4.4 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de eerste drie grieven van appellante slagen en de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven. Het College zal derhalve het beroep van appellante gegrond verklaren en de bestreden tuchtbeslissing vernietigen, voor zover daarbij klachtonderdeel 1 gegrond is verklaard. Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en klachtonderdeel 1 alsnog ongegrond te verklaren. De grief ter zake van klachtonderdeel 2 is ongegrond. De door de raad van tucht opgelegde maatregel zal worden gehandhaafd.
Deze beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 5 GBR-1994.