ECLI:NL:CBB:2005:AU8267

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/406
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtklacht tegen registeraccountant wegens onterecht in rekening brengen van werkzaamheden en intimidatie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 december 2005 uitspraak gedaan in een tuchtklacht tegen A RA, kantoorhoudende te X, die in beroep ging tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam. De klacht was ingediend door B, gevestigd te Y, en betrof het onterecht in rekening brengen van werkzaamheden door E, een administratiekantoor, nadat klaagster de relatie met E had beëindigd. De Raad van Tucht had de klacht gegrond verklaard en A RA een schriftelijke waarschuwing opgelegd. A RA voerde aan dat zij niet als accountant betrokken was bij de werkzaamheden van E en dat zij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de gedragingen van E. Het College heeft de grieven van A RA in overweging genomen en vastgesteld dat A RA niet als accountant was opgetreden in de relevante zin. Het College oordeelde dat de Raad van Tucht ten onrechte had geoordeeld dat A RA verantwoordelijk was voor de gedragingen van E. De klacht over intimidatie door A RA in een brief aan klaagster werd echter wel gegrond verklaard. Het College vernietigde de beslissing van de Raad van Tucht voor zover deze betrekking had op de eerste klacht, maar handhaafde de maatregel van schriftelijke waarschuwing voor de tweede klacht. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van registeraccountants en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met communicatie naar cliënten, vooral in het kader van tuchtklachten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/406 6 december 2005
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A RA, kantoorhoudende te X, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 26 maart 2004.
1. De procedure
Bij brief van 26 maart 2004 heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van zijn beslissing van dezelfde datum, gegeven op een klacht, op 14 mei 2003 ingediend door B, gevestigd te Y, (hierna: klaagster).
Bij een 16 april 2004 gedateerd beroepschrift, door het College ontvangen op 28 april 2004, heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 9 juni 2004 de stukken betreffende het geding bij deze raad doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 7 juli 2004, ingekomen bij het College op 9 juli 2004, heeft klaagster haar reactie op het beroepschrift gegeven. Bij faxbericht van 26 september 2005 heeft klaagster een nader stuk aan het College doen toekomen.
Op 11 oktober 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar appellante in persoon is verschenen en namens klaagster zijn verschenen C, voorzitter van klaagster, vergezeld door haar echtgenoot D.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en appellante de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden tuchtbeslissing, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De middelen van beroep
Appellante heeft, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende grieven ingebracht.
3.1 Ten onrechte heeft de raad van tucht overwogen dat appellante bij brief van 4 juni 2002 aan de relaties van E, onder wie klaagster, zich heeft geafficheerd dan wel doen afficheren met haar hoedanigheid van registeraccountant die mede leiding zou geven aan E, althans heeft toegelaten of in elk geval niet heeft verhinderd dat zulks geschiedde.
Ter onderbouwing van deze grief heeft appellante aangevoerd dat zij voornoemde brief niet heeft opgesteld of ondertekend en evenmin opdracht heeft gegeven om daarin haar hoedanigheid van registeraccountant te vermelden. Bovendien was appellante er niet van op de hoogte dat die brief met de zinsnede dat zij als registeraccountant mede leiding zal geven aan E, is verzonden. Weliswaar heeft appellante de brief vóór verzending daarvan met daarin de betrokken zinsnede in conceptvorm gezien, doch bij die gelegenheid heeft zij de opsteller van de brief, F, meegedeeld dat die passage uit de brief verwijderd diende te worden, aangezien die mededeling een onjuiste voorstelling van zaken gaf. Appellante vertrouwde erop dat die zin uit de brief zou worden verwijderd, omdat zij hierom expliciet had verzocht, alsmede omdat zij, gelet op de positie van F als vennoot en vestigingsleider, meende daarop te mogen vertrouwen. Gebleken is echter dat de brief in de tekst zoals die in concept luidde - en dus met de hiervoor genoemde passage -, toch is verzonden. Hiervan raakte appellante eerst op de hoogte toen zij kennisnam van het klaagschrift, waarbij de brief als bijlage was gevoegd.
Appellante heeft vervolgens onmiddellijk contact opgenomen met E om erop te wijzen dat een brief met een dergelijke afficherende zinsnede niet had mogen worden verstuurd. E heeft appellante, naar zij heeft gesteld, naar aanleiding hiervan meegedeeld dat een zodanige mededeling in de toekomst niet meer zal worden gedaan. Ten blijke dat daaraan gevolg is gegeven heeft zij op de afwezigheid van dergelijke mededelingen gewezen in de vervolg-correspondentie in het dossier, waaronder in een brief van 27 oktober 2002.
3.2 De tweede grief luidt dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante voor het handelen van E (mede)verantwoordelijk moet worden geacht.
Ter onderbouwing van deze grief heeft appellante aangevoerd dat zij niet als accountant betrokken was bij E. Werkzaamheden in de hoedanigheid van accountant heeft zij niet ten behoeve van E verricht. Bij E heeft appellante ter zake van de kwalitatieve ondersteuning en interne vaktechnische organisatie uitsluitend in formele zin inbreng gehad. Met haar kennis vanuit G heeft ze bij E dossiers vastgelegd en het personeel bijgestaan. Zij onderhield bij E geen contacten met klanten. Ook ten behoeve van klaagster heeft appellante geen werkzaamheden verricht en derhalve ook niet in de hoedanigheid van accountant.
3.3 De derde grief houdt in dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante de klacht niet of onvoldoende heeft weersproken, voorzover deze klacht inhield dat E (waarbij appellante als medeleidinggevende actief betrokken was), nadat klaagster de relatie met E had beëindigd, werkzaamheden in rekening heeft gebracht die niet door klaagster waren opgedragen, en voorts klaagster tot betaling heeft gemaand zonder op reclames van haar te reageren.
Appellante heeft hiertoe aangevoerd dat zij die klacht voldoende heeft weersproken doordat zij naar voren heeft gebracht dat zij als accountant niet direct betrokken is geweest bij werkzaamheden ten behoeve van E en in dat verband voor klaagster. Bij ontbreken van een zodanige betrokkenheid kan appellante niet tuchtrechtelijk aansprakelijk worden gehouden voor de door klaagster genoemde gedragingen van E. Aangezien appellante in het kader van haar werkzaamheden ten behoeve van E en ten aanzien van klaagster niet is opgetreden als registeraccountant, is de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) in zoverre niet op haar van toepassing.
Gelet hierop heeft de raad niet op goede gronden overwogen dat het op haar weg had gelegen op de brief van 23 april 2003 van klaagster aan E minst genomen enige tijdige en adequate reactie te geven.
3.4 Als vierde grief is aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte de klacht gegrond heeft verklaard, voorzover de klacht inhield dat appellante door middel van haar brief van 26 juni 2003 klaagster heeft geïntimideerd, met als mogelijk doel het intrekken van de klacht.
Appellante heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de inhoud van die brief niet als intimiderend is aan te merken. Appellante heeft met genoemde brief geenszins beoogd klaagster te bewegen tot intrekking van de klacht, doch klaagster uitsluitend aansprakelijk gesteld voor de uit de klacht voor appellante voortvloeiende schade. Een dergelijke handelwijze is in het maatschappelijk verkeer niet ongebruikelijk. Appellante mag zich op deze wijze tegen de klacht verweren, aangezien de klacht vergezocht en irrelevant is, alsook een gering financieel belang (€ 135,-) vertegenwoordigt, zodat deze niet anders kan worden opgevat dan een bewuste en onrechtmatige poging tot beschadiging van appellante. Bovendien hebben het NIVRA en de NOvAA, welke appellante tevoren daarover heeft geraadpleegd, haar bevestigd dat een zodanige brief weliswaar niet gebruikelijk, maar niet ongeoorloofd is.
3.5 Als laatste grief is aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte de maatregel van schriftelijke waarschuwing heeft opgelegd.
4. De beoordeling
4.1 De eerste, tweede en derde grief van appellante betreffen de beoordeling door de raad van tucht van klachtonderdeel 1. Het College acht het geraden deze drie grieven gezamenlijk te behandelen, gelet op de onderlinge samenhang.
Deze grieven werpen de vraag op of de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat appellante in het kader van de gewraakte handelingen aan de zijde van E is opgetreden als accountant als bedoeld in artikel 2, eerste lid, GBR-1994 en in die hoedanigheid (mede)verantwoordelijk en in tuchtrechtelijk opzicht aanspreekbaar kan worden geacht voor de hier aan de orde zijnde gedragingen van E. Hiervoor is van belang of appellante zich in dit verband als zodanig bekend heeft gemaakt of heeft doen bekendmaken.
Op grond van de beschikbare gegevens en hetgeen appellante en klaagster dienaangaande hebben aangevoerd, is het College niet gebleken dat hiervan in dit geval sprake is.
Hierbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat de enkele omstandigheid dat namens E aan onder meer klaagster bij brief van 4 juni 2002 is meegedeeld dat appellante als registeraccountant mede zal leiding geven aan E, op zichzelf onvoldoende grond vormt voor het oordeel van de raad van tucht dat appellante zich heeft geafficheerd, dan wel doen afficheren met haar hoedanigheid van registeraccountant die mede leiding zou geven aan E, althans heeft toegelaten of in elk geval niet verhinderd dat zulks geschiedde. Het College acht hierbij van belang dat die brief niet door appellante is ondertekend. Ook acht het College van betekenis dat gesteld noch gebleken is dat die brief met deze bewoordingen in opdracht van appellante is opgesteld. Tevens wordt in aanmerking genomen dat appellante uitdrukkelijk heeft betwist dat de bewoordingen van dit stuk een juiste weergave vormen van hetgeen destijds is afgesproken tussen haar en E. Voorts acht het College de door appellante in haar beroepschrift, alsook ter zitting bij het College, gegeven toelichting op de gang van zaken terzake van de totstandkoming en verzending van die brief, op zichzelf voldoende aannemelijk. Het komt het College niet onaannemelijk voor dat deze brief door F is opgesteld, dat het concept hierna aan appellante is voorgelegd, naar aanleiding waarvan appellante F heeft meegedeeld dat de zinsnede dat zij als registeraccountant mede leiding zal geven aan E uit de brief verwijderd diende te worden, maar dat de brief buiten appellante om vervolgens toch met de gewraakte passage erin, is verzonden. Het College wijst er op dat het gelet op haar rol ter zake van de kwalitatieve ondersteuning en de interne vaktechnische organisatie bij E, niet tot de verantwoordelijkheden van appellante behoorde om toe te zien op de opstelling en verzending van een brief met een inhoud als hier aan de orde.
De enkele omstandigheid dat de eerste betalingsherinnering aan appellante voor de declaratie van 5 februari 2003 is verzonden onder vermelding, ‘Hoogachtend, G’, biedt geen grond voor een andersluidende conclusie. Een zodanige mededeling biedt, gelet op het hiervoor overwogene, ook overigens onvoldoende aanknopingspunt voor het oordeel dat appellante ten aanzien van de door klaagster genoemde gedragingen van E als accountant is opgetreden, waarvoor zij als zodanig in tuchtrechtelijk opzicht verantwoordelijk zou moeten worden gehouden. Hieraan wordt toegevoegd dat evenmin is gebleken dat appellante onder gebruikmaking van haar RA-titel ten behoeve van klaagster werkzaamheden heeft verricht, en dat verder ook geen stukken zijn overgelegd waaruit zou blijken dat appellante zich jegens klaagster heeft bekendgemaakt of doen bekendmaken als accountant in vorenstaande zin.
Het bovenstaande brengt het College tot de conclusie dat appellante niet is opgetreden als accountant in de hiervoor bedoelde zin en in die hoedanigheid (mede)verantwoordelijk en in tuchtrechtelijk opzicht aanspreekbaar kan worden geacht voor de hier aan de orde zijnde gedragingen van E. Aangezien appellante gezien het voorafgaande en ook overigens niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor het optreden van E, heeft de raad van tucht klachtonderdeel 1 dat verband houdt met dit optreden, ten onrechte gegrond verklaard.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de eerste drie grieven, gericht tegen de gegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel 1 slagen.
4.2 Met betrekking tot de vierde grief overweegt het College als volgt.
Deze grief betreft de beoordeling door de raad van tucht van klachtonderdeel 2, inhoudende dat de brief van appellante van 26 juni 2003 schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants als bedoeld in artikel 5 GBR-1994.
Het College is, met de raad van tucht, van oordeel dat dit het geval is. Hiertoe is in aanmerking genomen dat deze brief, gezien de toonzetting en de suggestieve wijze waarop appellante zich in die brief jegens klaagster heeft uitgedrukt, in het onderhavige geval intimiderend van aard is, hetgeen schadelijk moet worden geacht voor de eer van de stand der registeraccountants.
Het College onderschrijft het oordeel van de raad van tucht dat het niet aangaat dat een accountant een persoon die tegen haar een klacht bij de raad van tucht heeft ingediend, bejegent op een wijze als door appellante is gedaan in haar brief. Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals appellante heeft betoogd, haar van de kant van het NIVRA en de NOvVA is meegedeeld dat een brief met een inhoud als hier aan de orde toelaatbaar is. Het College voegt hieraan toe dat in bijzondere omstandigheden denkbaar is dat een accountant door verzending van een zodanige brief in tuchtrechtelijk opzicht geen verwijt kan worden gemaakt, maar deze omstandigheden doen zich in dit geval niet voor.
Hieruit vloeit voort dat de vierde grief, gericht tegen de gegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel 2 geen doel treft.
4.3 De vijfde grief is gericht tegen de door de raad van tucht opgelegde maatregel.
Naar het oordeel van het College rechtvaardigt de ernst van de in klachtonderdeel 2 bedoelde overtreding oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel. Met inachtneming van de omstandigheid dat de grieven ter zake van klachtonderdeel 1 gegrond worden verklaard en in samenhang met hetgeen ter zake van klachtonderdeel 2 in deze uitspraak is overwogen, acht het College de aan appellante opgelegde maatregel van een schriftelijke waarschuwing evenredig aan de ernst van de gegrond bevonden bezwaren. Het beroep van appellante ter zake dient dan ook te worden verworpen.
4.4 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de eerste drie grieven van appellante slagen en de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven. Het College zal derhalve het beroep van appellante gegrond verklaren en de bestreden tuchtbeslissing vernietigen, voor zover daarbij klachtonderdeel 1 gegrond is verklaard. Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en klachtonderdeel 1 alsnog ongegrond te verklaren. De grief ter zake van klachtonderdeel 2 is ongegrond. De door de raad van tucht opgelegde maatregel zal worden gehandhaafd.
Deze beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 5 GBR-1994.
5. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing van de raad van tucht, voor zover daarbij klachtonderdeel 1 gegrond is verklaard;
- verklaart klachtonderdeel 1 alsnog ongegrond;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. H. Bekker, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 december 2005.
w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund
R a a d van T u c h t voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam
BESLISSING van 26 maart 2004 in de zaak met nummer R 412 van
B,
gevestigd te Y,
K L A A G S T E R,
t e g e n
A,
registeraccountant,
kantoorhoudende te X,
B E T R O K K E N E.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Raad van Tucht heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewissel-de en aan partijen bekende stukken, waaronder:
(a) het klaagschrift, met bijlagen, van 14 mei 2003;
(b) het verweerschrift van 16 juni 2003;
(c) de brief, met bijlagen, van 21 augustus 2003 van klaagster aan de Secretaris van de Raad van Tucht, inhoudende - onder meer - een uitbreiding van de klacht.
1.2 De Raad heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 10 september 2003, waar aanwezig waren - aan de zijde van klaagster - als vertegenwoordigster van klaagster: haar voorzitter C, tot bijstand vergezeld van D en - en aan de zijde van betrokkene - betrokkene A RA in persoon.
1.3 Partijen hebben bij gelegenheid van voor-mel-de zitting hun standpunten toegelicht (de vertegenwoordigster van klaagster aan de hand van haar aan de Raad overgelegde pleitnotities) en geantwoord op vragen van de Raad van Tucht.
1.4 De inhoud van de gedingstukken, waaronder ook voormelde pleitnotities, geldt als hier ingevoegd.
2. De vaststaande feiten
2.1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad van Tucht het volgende vast.
2.2. Klaagster was klant van "E", gevestigd te Y. Na het overlijden van H, in februari 2002, is genoemd administratiekantoor als "E" overgenomen door een andere organisatie.
2.3 Naar aanleiding van deze overname zond E een brief, gedateerd 4 juni 2002, aan haar relaties, inhoudende voorzover hier van belang:
Betreft: overdracht van E per 1 april 2002
Geachte relatie,
Ongetwijfeld zult u gemerkt hebben dat, na het onverwachte overlijden van H, een aantal zaken veranderd zijn in uw contacten met onze organisatie.
De reden hiervan is het feit dat, voorzover u nog niet bekend, per 1 april jl. I E heeft verkocht aan een organisatie die zijn sporen ruimschoots heeft verdiend op het gebied van administratie, accountancy en fiscale c. q. financiële advisering. Deze organisatie bestaat uit G te X, J te X, K te Y.
Ondergetekende, F, is aangesteld als vestigingsleider en contactpersoon naar u toe, en is tevens vennoot in de nieuwe E.
Tevens zal L, als registeraccountant vanuit G, mede leiding geven aan E, samen met ondergetekende.
2.4 Op 27 februari 2002 heeft de voorzitter van klaagster, C, een gesprek gehad met M, een werknemer van E, over het voortaan door klaagster zelf verzorgen van haar administratie, in welk gesprek die M tevens is medegedeeld dat klaagster in verband met haar financiële situatie niet verder gebruik wilde maken van de diensten van E. De factuur van 8 april 2002 voor dit adviesgesprek is door klaagster aan E voldaan.
2.5 E heeft nadien klaagster nog een, op 12 november 2002 gedateerde, factuur inzake “werkzaamheden t/m oktober, overige werkzaamheden administratie” gezonden, waarop door klaagster op 7 december 2002 is gereclameerd met de mededeling dat de administratie van klaagster niet meer bij E in behandeling was.
2.6 Op evenvermelde reclame van klaagster is door E niet anders gereageerd dan met het zenden aan klaagster van een “1e betalingsherinnering”, gedateerd 5 februari 2003, met als vermelding onderaan: “Hoogachtend, G” en “N (Debiteurenbeheer G)”, alsmede een “Aanmaning tevens ingebrekestelling”, gedateerd 13 februari 2003.
2.7 Op de hierop door klaagster aan E gezonden e-mail van 18 februari 2003 en brief van 19 februari 2002 (2003, begrijpt de Raad van Tucht) is vervolgens door E niet anders gereageerd dan met het zenden aan klaagster van een “2e betalingsherinnering”, gedateerd 16 april 2003.
2.8 Op een door klaagster in reactie op de tweede betalingsherinnering aan E gezonden brief van 23 april 2003 (met op gelijke datum afschrift aan G, het kantoor van betrokkene, waarbij door klaagster tevens de indiening van de onderhavige klacht bij de Raad van Tucht werd aangekondigd) werd door E gereageerd met de bij brief van 29 april 2003 gedane mededeling dat de bezwaren van klaagster tegen de facturering eerst na 12 mei 2003 zouden worden behandeld.
2.9 Naar aanleiding van de door klaagster bij de Raad van Tucht ingediende klacht, zond betrokkene aan klaagster een brief, gedateerd 26 juni 2003, inhoudende onder meer:
Naar aanleiding van de door u ingediende Tuchtklacht van 20 mei 2003 delen wij u mede dat G u aansprakelijk stelt voor de door hen geleden schade, indien de klacht ongegrond c.q. niet ontvankelijk wordt verklaard.
De schade omvat tenminste, maar niet uitsluitend, de kosten met betrekking tot het voeren van de tuchtzaak. Daaronder vallen in ieder geval de gederfde uren tegen de door G gehanteerde uurtarieven voor de medewerkers en de kosten voor inhuur en bijstand derden tegen de door deze derden in rekening gebrachte tarieven.
3. De klacht
3.1 De klacht - zoals door klaagster in het klaagschrift omschreven - houdt in dat E (waarbij betrokkene als medeleidinggevende actief betrokken was), nadat klaagster de relatie met E had beëindigd, werkzaamheden in rekening heeft gebracht die niet door klaagster waren opgedragen en voorts klaagster tot betaling maant zonder op reclames van klaagster te reageren.
3.2 Bij brief, met bijlagen, van 21 augustus 2003 van klaagster aan de Secretaris van de Raad van Tucht heeft klaagster de klacht aangevuld met het onderdeel dat betrokkene klaagster door middel van de hiervoor onder 2.9 vermelde brief heeft geïntimideerd, met als mogelijk doel het intrekken van de klacht.
4. De gronden van de beslissing
4.1 Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad van Tucht als volgt.
4.2 Voorzover betrokkene heeft willen stellen dat klaagster niet ontvanke-lijk dient te worden verklaard in haar oorspronkelijke - hiervoor onder 3.1 weergegeven - klacht tegen betrokkene, door te betogen dat zij bij of namens E, omdat dit een administratiekantoor is, nooit in haar hoedanigheid van registeraccountant is opgetreden, overweegt de Raad van Tucht het vol-gende.
4.3 Betrokkene heeft zich, blijkens de inhoud van de hiervoor onder 2.3 vermelde brief aan de relaties van E (onder welke klaagster) geafficheerd dan wel doen afficheren met haar hoedanigheid van registeraccountant die mede leiding zou geven aan E, althans heeft zij toegelaten of in elk geval niet verhinderd dat zulks geschiedde. Voorts werd dit beeld bevestigd door de vermelding op de “1e betalingsherinnering” als hiervoor onder 2.6 weergegeven. Ten slotte hebben de werkzaamheden van E te gelden als werkzaamheden die ook door registeraccountants plegen te worden verricht en die met de hoeda-nigheid van registeraccountants in verband worden gebracht.
4.4 Gelet op het vorenstaande wordt het verweer verworpen en moet betrokkene voor het handelen van E (mede)verantwoordelijk worden geacht.
4.5 Betrokkene heeft de klacht in de onderdelen als hiervoor onder 3.1 omschreven niet, althans volstrekt onvoldoende, weersproken. Het had naar het oordeel van de Raad van Tucht op de weg van betrokkene gelegen op de hiervoor onder 2.8 vermelde brief van 23 april 2003 van klaagster aan het kantoor van betrokkene minst genomen enige tijdige en adequate reactie te geven. De klacht dient op deze onderdelen dan ook gegrond te worden verklaard.
4.6 De klacht moet wat betreft het onderdeel als hiervoor onder 3.2 vermeld eveneens gegrond worden verklaard. Het gaat immers niet aan dat een accountant een persoon, die tegen haar/hem een klacht bij de Raad van Tucht heeft ingediend, bejegent op een wijze als in de hiervoor onder 2.9 vermelde brief.
4.7 Hetgeen door betrokkene te dezen is aangevoerd, te weten dat het volgens het NIVRA niet ongeoorloofd was een dergelijke brief aan klaagster te schrijven, kan aan het vorenstaande niet afdoen.
4.8 Daaraan doet ook niet af dat - met een aan zekerheid grenzende mate van waarschijnlijkheid - het indienen van een als in deze brief bedoelde vordering in rechte geen kans van slagen heeft.
4.9 Het handelen van betrokkene als hiervoor onder 3.1 en 3.2 in de weergave van de klacht omschreven, moet worden aangemerkt als schadelijk voor de eer van de stand der registeraccountants. Aldus heeft betrokkene gehandeld in strijd met artikel 5 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (GBR-1994).
4.10 Alle omstandigheden in aanmerking nemende is de Raad van Tucht van oordeel dat de geconstateerde schendingen van artikel 5 van de GBR-1994 zodanig ernstig zijn, dat aan betrokkene de maatre-gel van schrifte-lijke waarschuwing dient te worden opgelegd.
5. De beslissing
De Raad van Tucht:
Verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond en legt te dier zake aan betrokkene de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.
Aldus beslist door mr. J.H.M. Willems, voorzitter, mr. A.J. Coster RA en J.W. Schallenberg RA, leden, in aanwezigheid van W. Welmers, adjunct-secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2004.
__________ __________
(adjunct-)secretaris voorzitter