5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij zijn besluit van 25 december 2003 heeft verweerder appellantes aanvraag voor akkerbouwpremie over het jaar 2003 afgewezen, omdat de percelen 1 en 3 uit deze aanvraag niet (geheel) aan de voorwaarden voor steunverlening voldoen en daarmee het verschil tussen aangegeven en geconstateerde oppervlakte groter dan 30% van de geconstateerde oppervlakte was.
Appellante heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
Dat ontneemt appellante niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt, dat de toegekende premie over eerdere jaren teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellante hier de vrijheid toe om te bewijzen, dat zij percelen voor premie in aanmerking heeft gebracht die aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen.
5.2 Het College overweegt dienaangaande allereerst dat verweerder op goede gronden heeft overwogen dat appellantes verklaring inzake de grondtransactie met de gemeente Leek haar niet kan baten. Nu deze transactie de vrijwillige verkoop van bouwland betreft, is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 7, tweede tot en met vierde alinea, van Verordening (EG) nr. 1251/1999 op grond waarvan de producent in aanmerking zou komen voor compensatie van door besluitvorming van overheidswege ingeleverde premiewaardige grond. Aangenomen moet worden dat het verlies aan premiewaardige grond is verdisconteerd in de overeengekomen financiële vergoeding voor deze grond, althans was het aan appellante om daarvoor te waken, zodat geen noodzaak tot compensatie bestaat. Het staat een producent in een dergelijke situatie vrij om met deze vergoeding elders wederom premiewaardige grond te verwerven. Het betoog van appellante dat indien zij aan de totstandkoming van de overeenkomst geen medewerking zou hebben verleend, de betreffende grond waarschijnlijk zou zijn onteigend, doet hieraan niet af. Ook in dat geval wordt immers een financiële vergoeding toegekend waarin de premiewaardigheid van de grond zal zijn verdisconteerd. Hierbij wordt overigens opgemerkt dat appellante blijkens de overgelegde stukken slechts ongeveer 3 ha grond aan de gemeente Leek heeft verkocht en de door verweerder niet geconstateerde oppervlakte 5.15 ha bedraagt.
5.3 Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN AU4088), vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.4 Het College is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de satellietbeelden van de percelen 1 en 14 verkeerd zijn geïnterpreteerd en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als grasland. De verwijzing door appellante naar de Provinciale Atlas Drenthe voldoet daartoe niet. Appellante heeft gesteld dat daaruit blijkt dat een deel van perceel 1 in de referentieperiode uit bouwland bestond. Deze conclusie is niet in strijd met het oordeel van GeoRas dat 4.16 ha van dit perceel aan de voorwaarden voor subsidiëring voldoet. Appellante heeft niet aangetoond dat het door Georas afgebakende deel van het perceel dat naar het oordeel van GeoRas niet voldoet, niet strookt met dit kaartmateriaal. Voorzover ten tijde van de hoorzitting kaartmateriaal uit de Provinciale Atlas Groningen is getoond, waarop de betreffende percelen eveneens (gedeeltelijk) als bouwland zijn gekarteerd, merkt het College op dat dit materiaal door appellante in beroep niet is overgelegd. Bovendien is vanwege GeoRas ter zitting van het College aangevoerd dat de tweede editie van deze atlas, waarvan het terzake relevante kaartbeeld in 1987 is verkend, de twee percelen als grasland omschrijft, terwijl door appellante kaartmateriaal uit de eerste editie van deze atlas is overgelegd. Deze eerste editie is uitgegeven in 1988 en moet dus tenminste twee jaar daarvoor zijn verkend. Derhalve heeft GeoRas in dit kaartmateriaal geen aanleiding gezien om aan de juistheid van zijn bevindingen te twijfelen. Het College ziet geen grond GeoRas in deze redenering niet te volgen. Appellante heeft voorts geen stuk kunnen overleggen waaruit blijkt dat in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas op de in geding zijnde oppervlakte(n) is geteeld.
Het College concludeert dat op basis van de vaststaande feiten niet geoordeeld kan worden de in geding zijnde oppervlakte(n) in de jaren 1987 tot en met 1991 anders dan als grasland in gebruik is geweest.
5.5 Het College volgt appellante niet in haar opvatting dat verweerder de definitie akkerland zoals die geldt voor het jaar 2005 en later had moeten toepassen. Nu het hier om een beslissing op de aanvraag voor het jaar 2002 gaat, was verweerder gehouden de steunwaardigheid van de opgegeven percelen te toetsen aan het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1251/1999 en Verordening (EG) nr. 2316/1999.
5.6 Nu aan appellante voor het jaar 2002 voor de in geding zijnde gronden premie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat zij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 gehouden de premietoekenning ongedaan te maken en het op basis van die toekenning uitbetaalde bedrag terug te vorderen.
5.7 Het gaat hier, zoals het College ook in zijn uitspraak van 24 juni 2005 (AWB 04/633; www.rechtspraak.nl, LJN AT8929) heeft overwogen, om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt.
5.8 Ingevolge artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
5.9 Voor zover appellante betoogt dat de toekenning van akkerbouwpremie over de jaren 2001 en 2002 een fout als hiervoor bedoeld oplevert, wijst het College dit van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat het betrokken perceel niet voldeed, nadat GeoRas op 15 oktober 2003 een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
5.10 Verweerder was voorts verplicht de sanctie van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 dan wel Verordening (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
5.11 Indien een aanvrager een aanvraag indient voor percelen waarvan hij niet aannemelijk kan maken dat deze aan de voorwaarden voldoen, komt dat voor zijn risico. Dat appellante haar aanvraag niet met opzet verkeerd heeft ingevuld, maakt dit niet anders.
5.12 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen.
Appellante heeft dergelijke bescheiden echter niet overgelegd. De enkele stelling dat zij volledig te goeder trouw is geweest, is onvoldoende om met toepassing van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de toegepaste sanctie achterwege te laten. Ook het betoog van appellante dat zij bij haar opgaaf van de in geding zijnde percelen (deels) is afgegaan op het tot haar beschikking staande topografisch kaartmateriaal, volstaat daartoe niet. In dat verband was het aan appellante om zich met name te vergewissen van het moment van verkenning van het door haar geraadpleegde kaartmateriaal en kan zij geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan voor de referentieperiode verkend kaartmateriaal. Bovendien heeft appellante erkend dat in de Provinciale Atlas Drenthe, welk kaartmateriaal wel is verkend in de referentieperiode, een deel van perceel 1 als grasland staat gekarteerd. Zij had er derhalve van af kunnen zien om die betreffende oppervlakte zonder meer voor akkerbouwsteun in aanmerking te brengen.
5.13 Gelet op al het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.