ECLI:NL:CBB:2005:AU7841

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/884
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen gedeeltelijke afwijzing aanvraag akkerbouwsteun op grond van EG-regeling

In deze zaak gaat het om een beroep van appellante A, vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. F. Oosterkamp. Appellante had een aanvraag ingediend voor akkerbouwsteun op basis van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, maar deze aanvraag werd gedeeltelijk afgewezen door verweerder op 11 januari 2003. Het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing werd op 22 september 2004 ongegrond verklaard, waarna appellante beroep instelde bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 november 2004.

De beoordeling van het geschil richtte zich op de vraag of appellante voldeed aan de braakverplichtingen zoals gesteld in de Europese regelgeving. Het College oordeelde dat de controleur van de AID tijdens een inspectie op 20 augustus 2002 had vastgesteld dat een gedeelte van het perceel niet voldeed aan de vereisten, wat door appellante tijdens de controle werd erkend. Appellante voerde aan dat de controleur mogelijk misleid was door de aanwezigheid van uien op het perceel, maar het College oordeelde dat verweerder niet onzorgvuldig had gehandeld door geen hernieuwde controle uit te voeren.

Het College concludeerde dat de door appellante aangevoerde grieven niet konden leiden tot gegrondverklaring van het beroep. De aanvraag moest beoordeeld worden aan de hand van de in 2002 geldende normen, en het College oordeelde dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was. De slotsom was dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder dat er termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/884 25 november 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Oosterkamp, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellante om akkerbouwsteun op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 22 september 2004 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 januari 2003 ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 22 september 2004 heeft appellante beroep ingesteld bij het College, welk beroep op 1 november 2004 is ontvangen.
Bij brief van 23 november 2004 heeft appellante de gronden van het beroep aangevoerd.
Op 4 februari 2005 heeft het College van verweerder het verweerschrift ontvangen.
Op 28 oktober 2005 heeft de behandeling ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen zich hebben doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen de heer C te B.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Artikel 31 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, (Pb L 327, blz. 11) bevat bepalingen over de berekeningsgrondslag voor steunbetalingen voor akkerbouwgewassen. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt, wanneer de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is dan de bij een administratieve controle of een controle ter plaatse voor dezelfde gewasgroep geconstateerde oppervlakte, het steunbedrag, onverminderd overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 toe te passen kortingen of uitsluitingen, berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte voor de betrokken gewasgroep.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2316/99 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (Pb L280, blz. 43), moet een overeenkomstig dat hoofdstuk braakgelegde grond een aaneengesloten oppervlakte van ten miste 0,3 ha beslaan en ten minste 20 m breed zijn.
Artikel 16, eerste lid, van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen bepaalt, voor zover van belang, dat een producent per productieregio een zodanige oppervlakte akkerland, die bestaat uit percelen van tenminste 20 meter breed met elk een oppervlakte van tenminste 0,30 hectare, uit productie neemt, dat de desbetreffende oppervlakte tenminste 10% uitmaakt van een nader omschreven oppervlakte.
2.2 Bij het besluit van 11 januari 2003 heeft verweerder de Aanvraag oppervlakten 2002 gedeeltelijk toegewezen. Het subsidiebedrag is lager vastgesteld, doordat bij een controle is gebleken dat de door appellante braakgelegde oppervlakte niet voldoende was om volledig aan de braakverplichting te voldoen.
2.3 In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij wel aan haar braakverplichtingen heeft voldaan.
2.4 Het bestreden besluit berust erop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat wordt uitgegaan van gegevens die de AID heeft vastgesteld. Bij de controle op 20 augustus 2002 heeft de controleur van de AID vastgesteld dat een gedeelte van het perceel met volgnummer 5 geen 20 meter, maar 14 meter breed is. Appellante heeft dit, bij monde van D, tijdens het uitvoeren van de controle tegenover de controleur erkend. Indien van het perceel met volgnummer 4 uien waren gerooid en deze op het braakperceel terecht waren gekomen, had de controleur niet de juiste breedte van het perceel kunnen vaststellen.
2.5 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat perceel 5 een L-vorm heeft en aan twee zijden naast perceel 4 ligt. De lange zijde is 20 meter breed en voldoet derhalve aan de voorschriften. De korte zijde ligt op de kop van perceel 4, welk perceel werd gebruikt voor de teelt van uien. De breedte van deze korte zijde in 2002 is in geding. Vast staat dat een reële opmeting van deze breedte (en dus de afbakening met perceel 4) thans niet meer mogelijk is, aangezien er geen uiterlijke kenmerken aanwezig zijn.
2.6 In beroep heeft appellante aangevoerd dat vlak voor de controle het perceel uien is gerooid. Vanwege de lengte van de uienrooicombinatie klapper/rooier is het niet te voorkomen dat losse uien op de kopakker en dus in dit geval op het perceel braak terechtkomen. Appellante acht het waarschijnlijk dat de controleur door de aanwezigheid van deze uien op een verkeerd spoor is gezet. De controleur zou mogelijk gedacht hebben dat de uien op perceel 4 zouden moeten liggen, terwijl ze in werkelijkheid op perceel 5 hebben gelegen.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat daags na de controle door de heer C, die de feitelijke werkzaamheden voor appellante heeft verricht, telefonisch contact met verweerder is opgenomen over een mogelijk misverstand. Hem zou te verstaan zijn gegeven dat appellante zelf een onafhankelijk meetinstituut zou kunnen inschakelen om de bevindingen van de controleur te weerleggen. In verband met de kosten heeft appellante daar toentertijd van afgezien, maar nu zij met een verlaging van de premie wordt geconfronteerd, wenst zij de juistheid van de bevindingen alsnog te bestrijden. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder de genomen besluiten niet zorgvuldig heeft voorbereid. Toen na de controle duidelijk werd dat de bevindingen werden betwist, had verweerder tot een hernieuwde controle over moeten gaan.
2.7 Het College kan dit standpunt niet tot de zijne maken. Het acht het niet onzorgvuldig wanneer verweerder niet tot een hernieuwde controle overgaat in een geval als het onderhavige, waarin de aanvrager tijdens de controle de bevindingen heeft geaccordeerd en pas achteraf met bedenkingen komt. Het College acht het niet onjuist dat verweerder betrokkene in een dergelijk geval het advies geeft een eigen meetbureau in de arm te nemen. Appellante heeft dat om haar moverende redenen niet gedaan. Zij kan nu niet achteraf verweerder verwijten dat hij onzorgvuldig is geweest.
2.8 De overige door appellante aangevoerde grieven kunnen evenmin tot gegrondverklaring van het beroep leiden. De stelling dat de aanvraag zou moeten worden beoordeeld aan de hand van de in 2005 geldende normen (waarbij andere waarden gelden voor de minimale oppervlakte en breedte van braakgelegde percelen) moet worden verworpen, aangezien bij de beoordeling van de aanvraag om premie voor het jaar 2002 de in dat jaar geldende voorwaarden moeten worden toegepast.
Ook de stelling dat het besluit niet redelijk is, moet worden verworpen. Het besluit geeft uitvoering aan de Europese regels. Die regels voorzien niet in een afzonderlijke evenredigheidstoetsing.
Bij besluiten als de onderhavige speelt belangenafweging geen afzonderlijke rol, zodat ook de hierop betrekking hebbende grief wordt verworpen.
Anders dan appellante acht het College het bestreden besluit voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Verweerder behoefde in het bijzonder geen rekening te houden met eventuele gevolgen die appellante zal gaan ondervinden van het plan Fischler.
2.9 De slotsom is dat het beroep ongegrond is. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. R.P.H. Rozenbrand