ECLI:NL:CBB:2005:AU7839

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/904
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing slachtpremie op grond van Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft appellante, A, beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor slachtpremie op basis van de Regeling dierlijke EG-premies door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De aanvraag werd gedeeltelijk afgewezen bij besluit van 29 april 2004, omdat de slacht van de dieren op 12 december 2003 had plaatsgevonden, terwijl de melding van de slacht pas op 21 februari 2004 was gedaan. Appellante stelde dat zij alles correct had gemeld en dat de afwijzing onterecht was.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de Minister in zijn besluit niet de resultaten van het onderzoek naar de bezwaarprocedure aan appellante had meegedeeld. Dit betekende dat appellante niet in de gelegenheid was gesteld om op deze resultaten te reageren, wat in strijd was met de hoorplicht zoals vastgelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het College oordeelde dat het beroep gegrond was en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De Minister werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij appellante opnieuw gehoord moest worden. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644, en het griffierecht van € 273 moest door de Staat vergoed worden. De uitspraak werd gedaan op 25 november 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/904 25 november 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 29 april 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellante om slachtpremie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 april 2004 ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 28 september 2004 heeft appellante beroep ingesteld bij het College, welk beroep op 8 november 2004 is ontvangen.
Bij brief van 2 december 2004 heeft appellante de gronden van het beroep aangevoerd.
Op 10 februari 2005 heeft het College van verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen, op 18 februari 2005 gevolgd door het verweerschrift.
Op 28 oktober 2005 heeft de behandeling ter zitting plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen namens appellante de heer en mevrouw A, bijgestaan door hun gemachtigde, en namens verweerder zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Pb L 327, blz. 11) bevat bepalingen over te late indiening van onder meer een steunaanvraag "dieren", waaronder begrepen wordt de slachtpremie. Behoudens overmacht en buitengewone omstandigheden wordt bij indiening van de aanvraag na de in de betrokken sectorspecifieke voorschriften bepaalde termijn het steunbedrag waarop het bedrijfshoofd recht zou hebben indien hij de aanvraag tijdig had ingediend, verlaagd met 1% per werkdag vertraging. Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen.
2.2 Bij het besluit van 29 april 2004 heeft verweerder de aanvraag om slachtpremie voor vijf dieren afgewezen, omdat deze geslacht zijn op 12 december 2003, terwijl de melding van de slacht, die geldt als aanvraag voor de premie, op 21 februari 2004 is gedaan.
2.3 In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij alles correct heeft gemeld bij het I&R-systeem rund en heeft gehandeld zoals voorgeschreven.
2.4 Het bestreden besluit berust erop dat uit onderzoek en na telefonisch contact met C, het slachthuis dat namens appellante de aanvragen voor slachtpremie indient, is gebleken dat niet aangetoond kan worden dat de slacht van de vijf runderen op tijd is gemeld door C. Er moet daarom vanuit worden gegaan dat de runderen eerst op 21 februari 2004 zijn afgemeld.
2.5 Verweerder heeft het bestreden besluit genomen met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), derhalve zonder appellante omtrent haar bezwaar te horen. Ter zitting heeft verweerder hieromtrent naar voren gebracht dat uit het onderzoek is gebleken dat het slachthuis gewoon tekort is geschoten in het doen van tijdige meldingen en dat de te late registratie van de slachtmelding niet komt door een mogelijke fout van het I&R-systeem rund. Appellante kon toen alsnog worden gehoord, maar in het systeem van de slachtpremieregeling zou dat niet leiden tot een andere beoordeling. Het zou daarom overbodig belastend zijn om appellante alsnog te horen, aldus verweerder.
2.6 In beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat verweerder de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht heeft geschonden.
2.7 Het College acht het beroep gegrond. Gebleken is dat verweerder de resultaten van het onderzoek dat hij naar aanleiding van het bezwaar heeft gedaan, niet tijdens de bezwaarprocedure aan appellante heeft meegedeeld en appellante derhalve ook niet in de gelegenheid heeft gesteld op deze resultaten te reageren. Verweerder was daartoe wel gehouden. Hij kon en mocht er immers niet van uitgaan dat appellante op voorhand met die resultaten zou instemmen, waarmee dan geen verschil van mening over de juistheid van het feitencomplex zou bestaan. Integendeel, te verwachten was dat appellante van haar kant het onderzoek kritisch zou willen bezien.
2.8 De slotsom is daarom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Er is in dit geval geen grond om te oordelen dat de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven, aangezien een inhoudelijke discussie in beroep niet mogelijk was doordat verweerder een deel van de computertechnische bevindingen van het onderzoek in beroep niet in het geding heeft gebracht. Ook als die bevindingen wel tijdig in het geding waren gebracht, had overigens een terugwijzing voor de hand gelegen, nu het in eerste instantie een technische discussie betreft over de vraag of een zogenaamde mismatch van bestanden in het dataverkeer tussen het slachthuis en verweerder is opgetreden, en zo ja, wat daarvan de oorzaak was en wie dat wanneer heeft onderkend en aan de andere partij heeft doen weten.
2.9 Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen en daartoe appellante moeten horen.
2.10 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322 per punt).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro),
onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat het door appellante in verband met het beroep betaalde griffierecht ad € 273 (zegge:
tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. R.P.H. Rozenbrand