5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolgde het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep dat is ingesteld tegen het besluit van 22 juli 2004 mede gericht geacht tegen het besluit van 17 december 2004.
5.2 Het College verwerpt de grieven van appellante tegen de grondslag voor de weigering van premie en de uitsluiting. Vast staat immers dat appellante het bedrijfsregister niet gedurende drie jaar op haar bedrijf bewaarde en ter beschikking hield van de controlerende autoriteiten. Verweerder heeft terecht overwogen dat daarmee een doeltreffende controle onmogelijk werd gemaakt. Het College verwijst voor dit oordeel naar zijn uitspraak van 31 augustus 2005, AWB 03/1465, www.rechtspraak.nl LJN AU1972. De weigering van steun voor het jaar 2001 is daarom correct, evenals het feit dat een uitsluiting moest worden opgelegd.
5.3 Alle met het voorgaande samenhangende grieven worden, onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van 31 augustus 2005, eveneens verworpen. Voor een belangenafweging is in het systeem van gebonden Europese subsidiebeschikkingen geen plaats, terwijl van onevenredigheid evenmin sprake is. De besluiten zijn voorts – met uitzondering van de hierna te bespreken kwestie rond het besluit van 18 juni 2004 – voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Anders dan appellante heeft gesteld, verzet artikel 36 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 zich niet tegen de opgelegde maatregelen. Dit artikel is namelijk niet van toepassing in de situatie die hier aan de orde is, namelijk dat het bedrijfsregister van de afgelopen drie jaar niet voorhanden is.
5.4 Met betrekking tot het besluit van 18 juni 2004 constateert het College dat er een en ander mis is gegaan. Dit besluit verving het besluit van 19 december 2003, zodat het tegen dat besluit reeds gerichte bezwaar op grond van artikel 6:19, eerste lid, Awb geacht werd mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit. Bij het besluit van 22 juli 2004 had derhalve ook beslist moeten worden op het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2004, terwijl niet meer beslist behoefde te worden op het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2003, aangezien dat besluit was vervangen door het besluit van 18 juni 2004.
Terecht heeft verweerder daarom het bestreden besluit van 22 juli 2004 op dit punt herzien en heeft hij bij het bestreden besluit van 17 december 2004 alsnog beslist op het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2004.
Inhoudelijk behoefde er niets te veranderen, aangezien verweerder reeds bij het besluit van 22 juli 2004 op goede gronden had overwogen dat het bedrag van de uitsluiting berekend diende te worden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2419/2001, zoals deze luidde na de wijziging, aangebracht bij Verordening (EG) nr. 118/2004, aangezien de herziene bepaling voor appellante gunstiger was. Appellante heeft tegen de berekening als zodanig dan ook geen grieven gericht.
5.5 Resteert de vergoeding voor de kosten in de bezwaarfase. Het College vat de besluitvorming van verweerder aldus op dat er geen redenen zijn om kostenvergoedingen toe te kennen voor proceshandelingen die voor 18 juni 2004 zijn verricht. Die handelingen waren gericht tegen het besluit van 19 december 2003, waarvan verweerder met juistheid heeft overwogen dat op dat moment geen andere beslissing mogelijk was. De latere wijziging van het bedrag van de uitsluiting is veroorzaakt door na 19 december 2003 in werking getreden wettelijke voorschriften. Het besluit van 18 juni 2004 daarentegen is wel onrechtmatig en als zodanig aan verweerder toe te rekenen. De proceshandelingen die appellante in bezwaar heeft gemaakt nà deze datum, komen wel voor vergoeding in aanmerking. De enige proceshandeling in dit kader is de indiening van een bezwaarschrift. Hiervoor is terecht 1 punt toegekend.
Het College voegt hieraan toe dat niet alleen van verweerder, maar ook van appellante, die zich had voorzien van rechtsbijstand die beroepsmatig werd verleend, verwacht mocht worden dat zij de werking van de artikelen 6:18 en 6:19 Awb had onderkend. In die zin behoefde het appellante niet te bevreemden dat verweerder bij het bestreden besluit van 17 december 2004 alsnog deed wat hij bij het besluit van 22 juli 2004 al had moeten doen, namelijk de reeds ingediende bezwaren tegen het besluit van 19 december 2003 mede gericht achten tegen het besluit van 18 juni 2004 en daarop een beslissing nemen.
5.6 Het beroep tegen het besluit van 17 december 2004 moet, gelet op het vorenstaande, ongegrond worden verklaard. Datzelfde geldt voor het beroep tegen het besluit van 22 juli 2004, aangezien de kwestie die in dat besluit foutief was behandeld – het niet onderkennen dat het besluit van 19 december 2003 inmiddels vervangen was door het besluit van 18 juni 2004 – inmiddels uit de wereld is geholpen door het nieuwe besluit van 17 december 2004.
5.7 In de omstandigheid dat verweerder zijn besluit van 17 december 2004 heeft genomen na indiening van het beroep tegen het besluit van 22 juli 2004 en de indiening van het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2004, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die appellante in beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322 per punt). Om dezelfde reden bestaat aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht wordt vergoed.