5. De beoordeling van het geschil
5.1 De vraag die partijen in de eerste plaats verdeeld houdt, is of verweerder op goede gronden heeft vastgehouden aan de afwijzing van het verzoek van 25 juni 2003 op de grond dat een onherroepelijke bouwvergunning ten tijde van het verzoek ontbrak. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Appellante heeft betoogd dat verweerder het begrip onherroepelijk in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling onjuist heeft uitgelegd. Volgens appellante was op 25 juni 2003 al sprake van een onherroepelijke bouwvergunning omdat de bouwvergunning op dat moment reeds was verleend. Het College kan appellante hierin niet volgen. De uitleg van het begrip 'onherroepelijk' in artikel 2, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling door verweerder strookt met de bij dat artikel behorende toelichting en is conform het gangbare juridisch taalgebruik. Een besluit wordt pas onherroepelijk na het ongebruikt verstrijken van de bezwaar- of beroepstermijn dan wel na afwijzing van het beroep door de hoogste rechter. Dit was eerst het geval met de uitspraak van de Raad van State op 11 maart 2004, en derhalve nadat de aanvraag was ingediend.
5.2 Partijen verschillen voorts van mening over de vraag of tenminste een deel van de investering in de twee windturbines voor EIA in aanmerking komt. Appellante meent dat de bouwvergunning slechts is vereist voor een deel van de windturbines met het gevolg dat de (kosten voor de) overige delen van de windturbines wel voor EIA in aanmerking komen.
Het College overweegt hierover het volgende. Blijkens de toelichting bij de regeling moet de vergunningseis voorkomen dat het recht op EIA ontstaat voor in de toekomst liggende investeringen ten nadele van investeringen die op korte termijn tot uitvoering komen en tot energiebesparing leiden. In dat licht kan de zinsnede 'voor zover een bouwvergunning noodzakelijk is' in artikel 2, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling niet anders worden begrepen als dat het erom gaat of voor de investering in het bedrijfsmiddel of onderdelen daarvan die voorkomen op de Energielijst een bouwvergunning noodzakelijk is. De windturbine zoals opgenomen in de Energielijst bestaat uit de onderdelen windturbine en mast, eventueel ook een netaansluiting en een ontsluitingsweg.
Blijkens de bouwvergunning van 23 december 2002 is de bouwvergunning verleend voor het plaatsen van twee windmolens. Appellante heeft - onweersproken - gesteld dat bouwleges is berekend over de 'kale bouwkosten'. Dat bedrag is samengesteld uit de kosten voor de dragende constructie en voor de zichtbare delen. Blijkens de brief van de leverancier van 18 februari 2003 behoren hiertoe onder meer de kosten voor de mast, wieken en krui-inrichting. Hieruit volgt dat voor de in de Energielijst opgenomen onderdelen windturbine en mast, samen een bedrijfsmiddel, een bouwvergunning noodzakelijk was.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van het College op goede gronden het standpunt ingenomen dat de vergunningseis in dit geval betrekking heeft op de windturbine als geheel. Voor een splitsing als door appellante voorgestaan, namelijk een splitsing van de investering in een windturbine in een investering in de dragende constructie en de zichtbare onderdelen enerzijds en een investering in de technische uitrusting anderzijds, biedt de Uitvoeringsregeling in samenhang met de Energielijst geen grondslag. De technische uitrusting van een windturbine is niet als afzonderlijk onderdeel opgenomen in de Energielijst.
5.3 De stelling van appellante dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel deelt het College niet. Naar het oordeel van het College heeft verweerder op goede gronden aangenomen dat hij ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling gehouden was de EIA-verklaring te weigeren, omdat niet aan de vergunningseis was voldaan. De inhoud van dat besluit vloeit hier voort uit een wettelijk voorschrift. Voor een afweging van de bij het besluit betrokken belangen is dan ook geen plaats.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder artikel 2 van de Uitvoeringsregeling in de bestreden besluiten ten onrechte heeft toegepast. Dat deze bepaling onverbindend zou zijn wegens strijd met hogere regelgeving, in het bijzonder de Wet IB 2001, hetzij fundamentele rechtsbeginselen is gesteld noch gebleken.
5.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder in het bestreden besluit van 23 september 2004 op goede gronden geoordeeld dat de gemelde investering in twee windturbines niet voldeed aan het in artikel 2, aanhef en onderdeel b, van het in de Uitvoeringsregeling gestelde vereiste van een onherroepelijke bouwvergunning en daarom niet voor EIA in aanmerking kwam.
5.5 Naar het oordeel van het College heeft verweerder ook het tweede verzoek om een verklaring EIA voor de investering in twee windturbines op goede gronden afgewezen.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat de termijn van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling pas dient aan te vangen op het moment van het onherroepelijk worden van de vergunning omdat het niet de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest om windturbines van de EIA uit te sluiten.
Het College volgt appellante niet in haar betoog en overweegt daartoe dat de Wet IB 2001 en de Uitvoeringsregeling voor een dergelijke uitleg geen ruimte biedt. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, welk artikel is gebaseerd op artikel 3:42, zesde lid, Wet IB 2001, bedraagt de termijn waarbinnen de aangegane verplichtingen ter zake van de windturbines moet zijn aangemeld bij de Minister van Financiën, drie maanden. Blijkens het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling, wordt het verzoek om een energieverklaring gedaan bij de aanmelding als bedoeld in artikel 3, van die regeling. Naar het oordeel van het College volgt uit tekst en strekking van voornoemde bepalingen dat, aangezien is voorzien dat het verzoek om een energieverklaring wordt gedaan bij de aanmelding van de investering bij de Minister van Financiën, het verzoek om genoemde verklaring evenals de aanmelding, binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen moet zijn gedaan. Tegelijkertijd geldt ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling de eis dat, voor zover een bouwvergunning noodzakelijk is, deze ten tijde van de aanmelding, bedoeld in artikel 3:42, zesde lid, onherroepelijk moet zijn. Daaruit volgt naar het oordeel van het College dat een verzoek om verklaring EIA pas kan worden gehonoreerd, wanneer aan beide voorwaarden, te weten een tijdige aanmelding en een onherroepelijk bouwvergunning op dat moment, is voldaan. Een 'opschorting' van de aanmeldingstermijn, zoals door appellante bepleit, zou in strijd zijn met de wet.
Vast staat dat appellante op 17 april 2003 de verplichting inzake de windturbines is aangegaan, zodat de termijn voor het indienen van het verzoek om EIA op die datum is begonnen. Het tweede verzoek van appellante is door verweerder ontvangen op 18 mei 2004. Deze melding is dus gelet op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling niet binnen de gestelde termijn gedaan.
5.6 Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is naar het oordeel van het College ook hier geen sprake. Het College verwijst daartoe naar hetgeen het boven onder punt 5.3 heeft overwogen.
5.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.