ECLI:NL:CBB:2005:AU7835

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/925 en 04/926
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om energie-investeringsaftrek wegens ontbreken onherroepelijke bouwvergunning

In deze zaak hebben appellanten A en B beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Economische Zaken, waarbij hun verzoeken om verklaringen voor energie-investeringsaftrek (EIA) zijn afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellanten op het moment van hun aanvraag geen onherroepelijke bouwvergunning hadden voor hun investering in een nieuw tuinbouwbedrijf. De appellanten hadden op 12 november 2003 een bouwvergunning aangevraagd, maar deze werd pas op 22 maart 2004 verleend. De verzoeken om EIA-verklaringen werden ingediend op 16 maart 2004, terwijl de bouwvergunning nog niet onherroepelijk was. De Minister stelde dat volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 een onherroepelijke bouwvergunning vereist was voor de toekenning van de EIA. De appellanten voerden aan dat de vertraging in de afgifte van de vergunning niet aan hen te wijten was, maar aan de gemeente, die door een herindeling achterliep met vergunningen. Ze waren genoodzaakt om al in december 2003 te investeren om hun nieuwe teelt tijdig te kunnen starten. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat de Minister terecht had geweigerd de EIA-verklaringen te verlenen, omdat de vergunningseis niet was vervuld. De omstandigheden die appellanten aanvoerden, zoals de mondelinge toezegging van de gemeente, konden niet leiden tot een andere conclusie. Het College verklaarde de beroepen ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 04/925 en 04/926 29 november 2005
27652 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001
Uitspraak in de zaak van:
1. A en
2. B, te X, appellanten,
gemachtigde: J.H.A. Heetkamp, werkzaam bij Vons administraties te Krimpen a/d IJssel,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 11 november 2004, bij het College binnengekomen op 12 november 2004, beroep ingesteld, ieder tegen een aan hem gericht besluit van verweerder van 5 oktober 2004.
Bij deze besluiten is beslist op hun bezwaren tegen de afwijzing van hun verzoeken om verklaringen als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Bij brief van 8 december 2004 hebben appellanten de gronden van hun beroepen aangevuld.
Bij brief van 1 februari 2005 heeft verweerder in beide zaken een verweerschrift ingediend en op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 20 oktober 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet IB 2001 bepaalde ten tijde hier van belang:
" Artikel 3.42
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)
6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.
7. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en
b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.
(…)
Artikel 3:43
1. Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, alsmede het maken van voortbrengingskosten ter zake van een bedrijfsmiddel, voorzover die verplichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken.
(…)"
In de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling) was ten tijde hier van belang onder meer bepaald:
" Artikel 2
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits
(…)
b. - voor zover een bouwvergunning noodzakelijk is - door het bevoegde gezag voor het bedrijfsmiddel of het onderdeel daarvan een bouwvergunning is afgegeven die onderroepelijk is ten tijde van de aanmelding, bedoeld in artikel 3:42, zesde lid, van de wet.
Artikel 3
1. De aanmelding bedoeld in artikel 3:42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
(…)
Artikel 5
1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken, bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag en de uitgaven ter zake.
2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in de artikelen 3 en 4.
(…)"
In de toelichting op de Wijziging Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2002, 248) is onder meer vermeld:
"(…) Een in het oog springende aanpassing is de voorwaarde dat, indien voor de investering een bouwvergunning noodzakelijk is, de EIA alleen van toepassing is voor die investeringen waarvoor de belastingplichtige beschikt over een definitieve bouwvergunning op het moment van de aanmelding. Deze aanscherping is ingegeven door de wens te voorkomen dat recht op EIA ontstaat voor in de toekomst liggende investeringen ten nadele van investeringen die korte termijn tot uitvoering komen en tot energiebesparing leiden. (…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten hebben op 12 november 2003, bij de gemeente ontvangen op 14 december 2003, een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van een kas met vier silo's en twee warmteopslagtanks in verband met de bouw van een nieuw tuinbouwbedrijf.
- Bij brief van 22 december 2003 heeft C Technische Installaties B.V. bevestigd dat appellanten opdracht hebben gegeven voor het leveren en monteren van onder meer een warmte-opslagketel en warmte-opslagtank.
- Bij daartoe bestemde formulieren, gedagtekend 16 maart 2004, hebben appellanten - ieder voor de helft van de dezelfde investering - de investering in het bedrijfsmiddel 'Warmte-koude buffersysteem' gemeld en om een verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA) verzocht. Op de meldingsformulieren is vermeld als datum van het aangaan van de investeringsverplichting 22 december 2003.
- Bij besluit van 22 maart 2004 is de bouwvergunning verleend.
- Bij twee inhoudelijk identieke besluiten van 15 juli 2004 heeft verweerder de verzoeken om EIA-verklaringen afgewezen op de grond dat voor het gemelde bedrijfsmiddel een bouwvergunning noodzakelijk is en op het moment van melden voor het bedrijfsmiddel geen onherroepelijke bouwvergunning aanwezig was.
- Bij brief van 11 augustus 2004 hebben appellanten tegen de twee besluiten bezwaar gemaakt.
- Op 17 september 2004 zijn appellanten gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de - gelijkluidende - bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard en hiertoe onder meer het volgende overwogen.
Uit de bezwaren van appellanten is niet gebleken dat sprake is geweest van uitzonderlijke omstandigheden die het ontbreken van de onherroepelijke bouwvergunning bij de melding van de warmteopslagtank zouden kunnen rechtvaardigen. Voor het verkrijgen van een bouwvergunning zijn appellanten weliswaar gedeeltelijk afhankelijk van het bevoegde gezag, echter de gevolgen van het niet tijdig verkrijgen van een bouwvergunning komen voor rekening en risico van de aanvrager.
In het verweerschrift heeft verweerder daaraan toegevoegd dat ook een eerdere mondelinge toezegging van de gemeente, inhoudende dat appellanten mochten bouwen, hun niet kan baten, omdat ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling een onherroepelijke bouwvergunning ten tijde van de melding is vereist. De gevolgen van de keuze van appellanten om met het oog op een tijdige aanvang van de nieuwe teelt, reeds te investeren voorafgaand aan het moment waarop zij over een onherroepelijke bouwvergunning beschikken, komen voor hun rekening en risico. Dat bij de Milieu-investeringsaftrek niet de eis van een onherroepelijke bouwvergunning werd gesteld, doet in het kader van de EIA niet ter zake.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben aangevoerd dat het niet aan hen te wijten is dat de vergunning zo laat werd verleend, maar aan de gemeente. Door een gemeentelijke herindeling liep de gemeente een achterstand op bij de afgifte van vergunningen. Het was noodzakelijk om de opdrachten voor de bouw van het tuinbouwproject reeds in december 2003 te geven om de nieuwe teelt op tijd te kunnen starten. De gemeente had reeds mondeling toegezegd dat gebouwd mocht worden.
Appellanten bevreemd het dat door verweerder zo strikt met de vergunningseis wordt omgegaan en dat de eis van een onherroepelijke vergunning niet wordt gesteld bij de Milieu-investeringsaftrek die toch veel ingrijpender is.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 De vraag die partijen verdeelt houdt is of verweerder terecht heeft vastgehouden aan de afwijzing van het verzoek tot een verklaring energie-investeringsaftrek op de grond dat een onherroepelijke bouwvergunning ten tijde van het verzoek ontbrak.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Vast staat dat appellanten ten tijde van het verzoek op 16 maart 2004 niet over een onherroepelijke bouwvergunning beschikten. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling 2001 is een onherroepelijke bouwvergunning vereist. Een eventuele mondelinge toezegging van het bevoegde gezag is niet voldoende om deze voorwaarde vervuld te achten.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat appellanten niet hebben voldaan aan voornoemde vergunningseis. De door appellanten aangevoerde omstandigheden, meer in het bijzonder dat appellanten zich om bedrijfseconomische redenen genoodzaakt zagen om reeds in december 2003 in het nieuwe tuinbouwcentrum te investeren en dat de afgifte van de bouwvergunning ten gevolge van de gemeentelijke herindeling mogelijk vertraging heeft opgelopen, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Immers, verweerder is ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling gehouden de EIA-verklaring te weigeren indien niet aan de vergunningseis is voldaan en heeft niet de vrijheid deze omstandigheden in aanmerking te nemen.
Dat de eis van een onherroepelijke bouwvergunning niet werd gesteld in het kader van de Milieu-investeringsaftrek is in het kader van de energie-investeringsaftrek niet van belang. Ieder verzoek dient op grond van de telkens toepasselijke regelgeving te worden beoordeeld.
5.2 Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
w.g. M.A. Fierstra w.g. A. Graefe