5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College merkt allereerst op dat ter zitting is gebleken dat appellante de voortzetting is van de maatschap die over 2000 en 2001 akkerbouwsteun heeft gevraagd. Appellante is ontstaan doordat zoon B tot de maatschap is toegetreden. Appellante is daarom belanghebbende bij de bestreden besluiten.
5.2 Tegen het besluit van verweerder met betrekking tot de aanvraag 2003, waarbij werd vastgesteld dat perceel 8 op basis van de bevindingen van GeoRas niet voor steunverlening in aanmerking kan worden gebracht, heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Dat ontneemt appellante niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt, dat de toegekende premie over een eerder jaar teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellante de vrijheid toe om te bewijzen, dat perceel 8 uit de aanvragen over 2000 en 2001 aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet.
5.3 Op grond van het bepaalde in artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 was verweerder verplicht ieder jaar vijf procent van de aanvragen om akkerbouwsteun aan een gedegen onderzoek te onderwerpen. Van dat onderzoek, dat mede met behulp van teledetectie kan plaatsvinden, kan deel uitmaken een onderzoek naar het gebruik van de opgegeven percelen op 31 december 1991, in verband met het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999.
De interpretatie van satellietbeelden vergt een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
5.4 De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.5 Appellante heeft betoogd dat zij er van uit is gegaan dat het perceel 8 akkerland was in de referentieperiode omdat de vorige eigenaar het perceel in 1993 als zodanig aan haar heeft verkocht. Met deze enkele veronderstelling, die niet onderbouwd is met nadere bewijsstukken op perceelsniveau, is appellante er niet in geslaagd het bewijs te leveren dat op perceel 8 in een van de referentiejaren inderdaad een akkerbouwgewas heeft gestaan.
5.6 Evenmin is appellante er in geslaagd aannemelijk te maken dat GeoRas op basis van de satellietbeelden niet heeft kunnen concluderen dat een gedeelte van perceel 8 gedurende de referentiejaren anders dan als grasland in gebruik is geweest. Door drs. Honig is ter zitting toegelicht dat het beeld van 25 april 1987 op het noordelijk gedeelte een roodachtige kleur aangeeft die wijst op gras. Aangezien maïs in de referentiejaren eind april / begin mei werd gezaaid had bij de aanwezigheid van maïs een blauwige kleur van pas geploegd, dan wel pas ingezaaid land te zien moeten zijn. Aan de hand van het ter zitting overgelegde - en reeds tijdens de hoorzitting op 7 oktober 1987 aan appellante getoonde - aanvullende beeld van 5 juli 1987 heeft hij toegelicht dat op het noordelijk gedeelte bij maïs dan een bruine kleur had moeten worden waargenomen. Te zien is echter een roze / rode/ groene kleur die op gras wijst. Het College heeft geen reden om aan te nemen dat deze uitleg onjuist is.
Op grond van het voorgaande concludeert het College dat niet geoordeeld kan worden dat het noordelijk gedeelte van perceel 8 in de referentiejaren anders dan als grasland in gebruik is geweest, waarmee vast staat dat het niet voldoet aan de voorwaarden voor steunverlening.
5.7 Het College vindt geen aanleiding om hier te oordelen dat premie is uitbetaald als gevolg van een fout van de bevoegde instantie. De aanvrager is immers zelf verantwoordelijk voor het indienen van een juiste aanvraag. Als verweerder op basis van door de aanvrager verstrekte onjuiste gegevens tot een toekenning en uitbetaling is gekomen, kan dit dan ook geen reden vormen om van terugvordering af te zien, indien later bij controle blijkt dat het perceel niet aan de voorwaarden voldoet.
5.8 Het feit, dat ter beantwoording van de vraag of een perceel voor premie in aanmerking komt, feiten en omstandigheden uit de jaren 1987 tot en met 1991 beslissend zijn, maakt het voor vele aanvragers van premie steeds moeilijker om vast te stellen of de door hen beteelde percelen daaraan voldoen. Dit is nog klemmender als het - zoals hier het geval is -om een perceel gaat dat in de referentiejaren niet bij de aanvrager in gebruik was.
Dit neemt niet weg dat het op de weg van appellante heeft gelegen de gegevens en bescheiden te verzamelen, die nodig kunnen zijn voor de beoordeling van haar jaarlijkse aanvragen om akkerbouwsteun. Het enkele feit dat het perceel 8 in 1993 als akkerland is gekocht is stellig geen gegeven op basis waarvan appellante mocht menen dat in de referentiejaren ook sprake was van akkerland.
Verweerder heeft dan ook in aanmerking kunnen nemen dat het aan de aanvrager is om vóór het opgeven van een perceel voor subsidie in het kader van de Regeling zich ervan te vergewissen of dat perceel voldoet aan de voorwaarden van de Regeling. Het opgeven van een perceel dat niet aan de voorwaarden van de regeling voldoet, komt, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de producent, voor rekening en risico van de aanvrager.
5.9 De opgelegde sancties vinden hun grondslag in Verordening (EEG) nr. 3887/92. Gelet op artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 kan een overtreder zich ook voor de jaren tot 2002 op eventueel minder strenge bepalingen in Verordening (EG) nr. 2419/2001 beroepen.
Op grond van eerstgenoemde verordening moet van het opleggen van sancties worden afgezien als de aanvrager het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend of als er sprake is van overmacht.
Voorzover appellante heeft willen betogen dat de toekenning van akkerbouwpremie over eerdere jaren een erkenning als hierbovenbedoeld zou opleveren, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt immers, zoals reeds uiteengezet onder overweging 5.3 van deze uitspraak, niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag.
5.10 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft. Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen. In het geval van appellante is slechts gebleken van een veronderstelling gebaseerd op de koop van het perceel in 1993 als akkerland. Dit is onvoldoende om bewijs van het ontbreken van schuld aan te nemen.
5.11 Verweerder was verplicht de sanctie van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 dan wel Verordening (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel. Het College overweegt voorts nog dat de gevolgen die de intrekking heeft voor toekomstige subsidiejaren, thans niet aan de orde zijn.
5.12 Gelet op al het voorgaande moeten de beroepen ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.