ECLI:NL:CBB:2005:AU7331

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/890 en 04/891
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van akkerbouwsteun op basis van niet-naleving van voorwaarden

In deze zaak heeft de Maatschap A, B en C beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die betrekking hadden op de terugvordering van akkerbouwsteun. De appellante had in 2000 en 2001 aanvragen ingediend voor akkerbouwsteun voor perceel 8, maar de steun werd later teruggevorderd omdat het perceel niet voldeed aan de voorwaarden voor steunverlening. De Minister had vastgesteld dat een deel van het perceel niet als akkerland kon worden aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van eerder uitbetaalde steun. De appellante betwistte de conclusies van de Minister en voerde aan dat zij er vanuit ging dat het perceel akkerland was op basis van de aankoop in 1993. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat het perceel in de referentiejaren als akkerland was gebruikt. De appellante had geen bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten die de steun voor het perceel afwezen, waardoor het College oordeelde dat de Minister terecht de steun had teruggevorderd. Het College concludeerde dat de appellante zelf verantwoordelijk was voor het indienen van een juiste aanvraag en dat de terugvordering terecht was.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/890 en 891 4 november 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, B en C, te D, appellante,
gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie te Goes,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. J.J.M. Schipper, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 28 oktober 2004, bij het College binnengekomen op 2 november 2004, beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 22 oktober 2004.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen een besluit tot terugvordering van reeds uitbetaalde akkerbouwsteun in het kader van de Regeling EG- steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) over het jaar 2000, respectievelijk een besluit tot terugvordering van akkerbouwsteun over het jaar 2001.
Het College heeft het beroep betreffende de terugvordering 2000 ingenomen onder zaaknummer 04/890 en het beroep betreffende de terugvordering 2001 onder zaaknummer 04/891.
Bij brief van 10 november 2004 heeft verweerder de op deze zaken betrekking hebbende stukken overgelegd. Vervolgens heeft hij op 6 december 2004 een verweerschrift ingediend.
Op 26 augustus 2005 heeft, tijdens een gevoegde behandeling van beide zaken, het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Daarbij waren namens appellante A en B en haar gemachtigde aanwezig. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 7
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.
(…)”
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
“Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen “blijvend grasland”, “blijvende teelten”, “meerjarige gewassen” en “herstructureringsprogramma” de in bijlage I opgenomen definities.”
In de bedoelde bijlage staat:
“Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft.”
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 9
1. (…)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3 % van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
De bovenbedoelde verlagingen worden niet toegepast indien het bedrijfshoofd het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte op correcte wijze is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend.
(…)
3. Is evenwel opzettelijk of door grove nalatigheid een onjuiste aangifte gedaan, dan wordt het betrokken bedrijfshoofd uitgesloten van:
a) de betrokken in artikel 1, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregeling voor het betrokken kalenderjaar, en
b) bij opzettelijk onjuiste aangifte, alle in artikel 1, lid l, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde steunregelingen voor het volgende kalenderjaar voor een oppervlakte die gelijk is aan die waarvoor zijn steunaanvraag is afgewezen.
(…)
Artikel 14
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht dat bedrag terug te betalen (…)
(…)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd, dat derhalve volledig te goeder trouw heeft gehandeld en alle terzake geldende verplichtingen is nagekomen.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
(…)
5. Het bepaalde in lid 4 geldt niet met betrekking tot voorschotten en betalingen die worden teruggevorderd in verband met een sanctie op grond van de artikelen 8, 9 of 10, of een andere communautaire of nationale bepaling.”
Bij Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 44
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 21 april 2000 heeft verweerder van de maatschap A en C een aanvraag oppervlakten ontvangen, door middel waarvan deze onder meer het maïsperceel 8 met een oppervlakte van 6.66 ha voor akkerbouwsteun heeft opgegeven.
Bij besluit van 27 november 2000 heeft verweerder deze aanvraag goedgekeurd en de maatschap een bedrag van
fl. 11.891,51 aan akkerbouwsteun toegekend.
- Op 23 april 2001 heeft verweerder van de maatschap A en C een aanvraag oppervlakten ontvangen, door middel waarvan deze onder meer het maïsperceel 8 met een oppervlakte van 6.66 ha voor akkerbouwsteun heeft opgegeven.
Bij besluit van 15 november 2001 heeft verweerder deze aanvraag goedgekeurd en de maatschap een bedrag van
fl. 12.577,65 ( € 5707,49) aan akkerbouwsteun toegekend.
- Naar aanleiding van de door appellante voor het jaar 2003 ingediende aanvraag oppervlakten heeft GeoRas een teledetectieonderzoek ingesteld. In een op basis van dit onderzoek opgemaakt rapport van 15 oktober 2003 heeft GeoRas aangegeven dat het voor akkerbouwsteun opgegeven maïsperceel 8 met een opgegeven oppervlakte van 6.66 ha, uit deze aanvraag gemeten werd op 6.90 ha. Van deze oppervlakte voldoet volgens GeoRas slechts 2.84 ha aan de voorwaarden voor steunverlening. Van de opgegeven oppervlakte voldoet dus 3.82 ha niet aan deze voorwaarden.
- In reactie op verweerders verzoek om commentaar bij deze bevindingen van GeoRas heeft appellante bij brief van 27 november 2003 meegedeeld dat zij het perceel in 1993 heeft gekocht. Aangezien de vorige eigenaar geen documenten meer heeft betreffende dit perceel is niet meer te bewijzen is dat het perceel bouwland was in de referentiejaren.
- Bij besluit van 25 december 2003 heeft verweerder de aanvraag vervolgens afgewezen, omdat van perceel 8 slechts 2.84 ha aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet.
Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
- Aangezien het perceel 8 uit de aanvraag 2003 samenvalt met de percelen 8 uit de aanvragen 2000 en 2001 heeft verweerder zijn beslissing op deze aanvragen herzien bij twee besluiten 17 mei 2004, die werden verzonden op 4 juni 2004.
- Bij het eerste besluit heeft verweerder vastgesteld dat het niet aanvaarden van 3.82 ha van perceel 8 leidt tot een verschil tussen de voor 2000 voor steun opgegeven oppervlakte maïs en de geconstateerde oppervlakte dat meer dan 20% bedraagt van de geconstateerde oppervlakte. Na toepassing van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 heeft verweerder daarom voor de gewasgroep maïs alsnog geen steun toegekend. Dit heeft geleid tot een terugvordering van € 5396,13 wegens voor het jaar 2000 onverschuldigd betaalde steun.
Bij het tweede besluit heeft verweerder vastgesteld dat het niet aanvaarden van 3.82 ha van perceel 8 leidt tot een verschil tussen de voor 2001 voor steun opgegeven oppervlakte maïs en de geconstateerde oppervlakte dat eveneens meer dan 20% bedraagt van de geconstateerde oppervlakte. Na toepassing van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 heeft verweerder daarom voor de gewasgroep maïs alsnog geen steun toegekend. Dit heeft geleid tot een terugvordering van € 5750,34 wegens voor het jaar 2001 onverschuldigd betaalde steun.
- Bij brieven van 8 juni 2004 heeft appellante tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
- Na een op 7 oktober 2004 gehouden hoorzitting heeft verweerder vervolgens de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Daartoe is, samengevat, het volgende overwogen.
Verweerder is op grond van artikel 9, tweede lid, junta artikel 14, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 3887/92 verplicht de ten onrechte betaalde steun terug te vorderen, tenzij sprake is van een betaling die werd verricht tengevolge van een, voor appellante niet als zodanig herkenbare, fout. Daarvan is niet gebleken.
Appellante had zich er zelf van behoren te vergewissen dat het perceel voldeed aan de voorwaarden alvorens het op te geven. Zij heeft door het ondertekenen van het aanvraagformulier verklaard kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de gestelde voorwaarden en verplichtingen. Het opgeven van percelen die niet aan de voorwaarden voldoen, komt derhalve geheel voor haar rekening en risico.
Naar aanleiding van de grief dat niet duidelijk is hoe op basis van satellietbeelden van 25 april 1987 en 18 oktober 1987 geconcludeerd kan worden dat er in de tussenliggende periode geen akkerbouwgewas is geteeld heeft drs. Honig tijdens de hoorzitting van 7 oktober 2004 aan de hand van een satellietbeeld van 5 juli 1987 aangetoond dat duidelijk te zien is dat een deel van perceel 8 niet aan de definitie akkerland voldoet.
Met de stelling dat bij een andere aanvrager is gebleken dat GeoRas aan de hand van satellietbeelden verkeerde conclusies heeft getrokken is niet aangetoond dat GeoRas ten aanzien van het hier in het geding zijnde perceel 8 ook onjuiste conclusies zou hebben getrokken. Los van het feit dat appellante niet aangegeven om welke aanvrager het gaat is niet aangetoond dat analyse aan de hand van teledetectie onvoldoende betrouwbare gegevens oplevert.
Verweerder bestrijdt dat bij appellante vertrouwen gewekt kan zijn doordat hij in eerdere jaren voor het bewuste perceel wel steun heeft toegekend. Ook voor hem is pas uit de rapportage uit 2003 van GeoRas duidelijk geworden dat perceel 8 gedeeltelijk niet aan de definitie akkerland voldoet.
Nu tegen het besluit op de aanvraag 2003, waarbij is bepaald dat een gedeelte van perceel 8 niet kan worden aangemerkt als grond waarvoor akkerbouwsteun kan worden aangevraagd, geen bezwaar is gemaakt, is in rechte komen vast te staan dat dit gedeelte van het perceel niet voor akkerbouwsteun in aanmerking komt.
Ter zitting van het College heeft drs. Honig nog opgemerkt dat het wel voor akkerbouwsteun in aanmerking gebrachte zuidelijk gedeelte van perceel 8 slechts is aanvaard, omdat op het beeld van 18 oktober 1987 een blauwe kleur, die wijst op kale grond, is te zien. Het beeld van april 1987 geeft onmiskenbaar gras aan.
4. Het standpunt van appellante
Perceel 8 is in 1993 als cultuurgrond gekocht. Op basis daarvan is appellante er van uit gegaan dat het ook in de referentieperiode akkerland was. Enig bewijs dat dit ook zo was is niet meer te achterhalen, omdat de voormalig eigenaar alle papieren ter zake heeft weggegooid.
Betwist wordt dat aan de hand van de gebruikte satellietbeelden is vast te stellen dat perceel 8 gedeeltelijk niet aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet. Nu de beelden niet vergezeld gaan van behoorlijke legenda valt niet objectief en voor appellante controleerbaar vast te stellen wat op de beelden is te zien.
Dat in het verleden voor perceel 8 wel steun is toegekend berust op een fout van verweerder, die voor appellante niet kenbaar was. Reeds daarom kan van terugvordering geen sprake zijn. Verweerder heeft door niet eerder te controleren appellante in een onmogelijke positie gebracht. Appellante mag hiervan niet het slachtoffer worden.
Door eerder wel steun toe te kennen voor perceel 8 is bij appellante het vertrouwen gewekt dat het perceel inderdaad steunwaardig was. Daarenboven heeft verweerder verwijtbaar nagelaten kaartmateriaal te verschaffen waarop een aanvrager kon nagaan of een perceel steunwaardig was.
Ter zitting is nog betoogd dat de gevolgen van het niet aanvaarden van een gedeelte van perceel 8 appellante onevenredig zwaar treffen.
Desgevraagd heeft appellante ter zitting verklaard dat hij er van uit blijft gaan, dat ondanks de beelden van april en oktober 1987 op perceel 8 maïs heeft gestaan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College merkt allereerst op dat ter zitting is gebleken dat appellante de voortzetting is van de maatschap die over 2000 en 2001 akkerbouwsteun heeft gevraagd. Appellante is ontstaan doordat zoon B tot de maatschap is toegetreden. Appellante is daarom belanghebbende bij de bestreden besluiten.
5.2 Tegen het besluit van verweerder met betrekking tot de aanvraag 2003, waarbij werd vastgesteld dat perceel 8 op basis van de bevindingen van GeoRas niet voor steunverlening in aanmerking kan worden gebracht, heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Dat ontneemt appellante niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt, dat de toegekende premie over een eerder jaar teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellante de vrijheid toe om te bewijzen, dat perceel 8 uit de aanvragen over 2000 en 2001 aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet.
5.3 Op grond van het bepaalde in artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 was verweerder verplicht ieder jaar vijf procent van de aanvragen om akkerbouwsteun aan een gedegen onderzoek te onderwerpen. Van dat onderzoek, dat mede met behulp van teledetectie kan plaatsvinden, kan deel uitmaken een onderzoek naar het gebruik van de opgegeven percelen op 31 december 1991, in verband met het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999.
De interpretatie van satellietbeelden vergt een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
5.4 De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.5 Appellante heeft betoogd dat zij er van uit is gegaan dat het perceel 8 akkerland was in de referentieperiode omdat de vorige eigenaar het perceel in 1993 als zodanig aan haar heeft verkocht. Met deze enkele veronderstelling, die niet onderbouwd is met nadere bewijsstukken op perceelsniveau, is appellante er niet in geslaagd het bewijs te leveren dat op perceel 8 in een van de referentiejaren inderdaad een akkerbouwgewas heeft gestaan.
5.6 Evenmin is appellante er in geslaagd aannemelijk te maken dat GeoRas op basis van de satellietbeelden niet heeft kunnen concluderen dat een gedeelte van perceel 8 gedurende de referentiejaren anders dan als grasland in gebruik is geweest. Door drs. Honig is ter zitting toegelicht dat het beeld van 25 april 1987 op het noordelijk gedeelte een roodachtige kleur aangeeft die wijst op gras. Aangezien maïs in de referentiejaren eind april / begin mei werd gezaaid had bij de aanwezigheid van maïs een blauwige kleur van pas geploegd, dan wel pas ingezaaid land te zien moeten zijn. Aan de hand van het ter zitting overgelegde - en reeds tijdens de hoorzitting op 7 oktober 1987 aan appellante getoonde - aanvullende beeld van 5 juli 1987 heeft hij toegelicht dat op het noordelijk gedeelte bij maïs dan een bruine kleur had moeten worden waargenomen. Te zien is echter een roze / rode/ groene kleur die op gras wijst. Het College heeft geen reden om aan te nemen dat deze uitleg onjuist is.
Op grond van het voorgaande concludeert het College dat niet geoordeeld kan worden dat het noordelijk gedeelte van perceel 8 in de referentiejaren anders dan als grasland in gebruik is geweest, waarmee vast staat dat het niet voldoet aan de voorwaarden voor steunverlening.
5.7 Het College vindt geen aanleiding om hier te oordelen dat premie is uitbetaald als gevolg van een fout van de bevoegde instantie. De aanvrager is immers zelf verantwoordelijk voor het indienen van een juiste aanvraag. Als verweerder op basis van door de aanvrager verstrekte onjuiste gegevens tot een toekenning en uitbetaling is gekomen, kan dit dan ook geen reden vormen om van terugvordering af te zien, indien later bij controle blijkt dat het perceel niet aan de voorwaarden voldoet.
5.8 Het feit, dat ter beantwoording van de vraag of een perceel voor premie in aanmerking komt, feiten en omstandigheden uit de jaren 1987 tot en met 1991 beslissend zijn, maakt het voor vele aanvragers van premie steeds moeilijker om vast te stellen of de door hen beteelde percelen daaraan voldoen. Dit is nog klemmender als het - zoals hier het geval is -om een perceel gaat dat in de referentiejaren niet bij de aanvrager in gebruik was.
Dit neemt niet weg dat het op de weg van appellante heeft gelegen de gegevens en bescheiden te verzamelen, die nodig kunnen zijn voor de beoordeling van haar jaarlijkse aanvragen om akkerbouwsteun. Het enkele feit dat het perceel 8 in 1993 als akkerland is gekocht is stellig geen gegeven op basis waarvan appellante mocht menen dat in de referentiejaren ook sprake was van akkerland.
Verweerder heeft dan ook in aanmerking kunnen nemen dat het aan de aanvrager is om vóór het opgeven van een perceel voor subsidie in het kader van de Regeling zich ervan te vergewissen of dat perceel voldoet aan de voorwaarden van de Regeling. Het opgeven van een perceel dat niet aan de voorwaarden van de regeling voldoet, komt, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de producent, voor rekening en risico van de aanvrager.
5.9 De opgelegde sancties vinden hun grondslag in Verordening (EEG) nr. 3887/92. Gelet op artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 kan een overtreder zich ook voor de jaren tot 2002 op eventueel minder strenge bepalingen in Verordening (EG) nr. 2419/2001 beroepen.
Op grond van eerstgenoemde verordening moet van het opleggen van sancties worden afgezien als de aanvrager het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend of als er sprake is van overmacht.
Voorzover appellante heeft willen betogen dat de toekenning van akkerbouwpremie over eerdere jaren een erkenning als hierbovenbedoeld zou opleveren, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt immers, zoals reeds uiteengezet onder overweging 5.3 van deze uitspraak, niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag.
5.10 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft. Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen. In het geval van appellante is slechts gebleken van een veronderstelling gebaseerd op de koop van het perceel in 1993 als akkerland. Dit is onvoldoende om bewijs van het ontbreken van schuld aan te nemen.
5.11 Verweerder was verplicht de sanctie van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 dan wel Verordening (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel. Het College overweegt voorts nog dat de gevolgen die de intrekking heeft voor toekomstige subsidiejaren, thans niet aan de orde zijn.
5.12 Gelet op al het voorgaande moeten de beroepen ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. F.W. du Marchie Sarvaas