2.2 In de zaken met betrekking tot de in rubriek 1 van deze uitspraak onder (a) en (d) genoemde verklaringen heeft verweerder de bezwaren gericht tegen de intrekking van deze verklaringen niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij te laat zijn ingediend. Appellanten hebben de bezwaren tegen deze besluiten pas naar voren gebracht tijdens de hoorzitting met betrekking tot de vier andere ingetrokken S&O-verklaringen; op dat moment was de bezwaartermijn al verstreken, aldus verweerder. Verweerder acht de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, daar appellanten bij de hoorzitting hebben aangegeven dat zij vergeten zijn bezwaar te maken tegen de twee betrokken besluiten.
In de overige vier zaken heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat bij de bedrijfscontrole op 8 april 2003 is gebleken dat voor de aangevraagde projecten nauwelijks of geen projectadministratie voorhanden was. De projectadministratie die is getoond tijdens het tweede bedrijfsbezoek op 15 oktober 2003 voldeed zijns inziens niet aan de eisen, terwijl evenmin uit nadien getoonde stukken op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt wat de aard en de inhoud van de werkzaamheden is geweest. Aangezien voor de hiervoor in rubriek 1 genoemde verklaringen (b) en (e) de projectadministratie op 1 maart 2002 gereed had moeten zijn en voor de verklaringen (c) en (f) op 1 maart 2003, hebben appellanten volgens verweerder gehandeld in strijd met artikel 24, zevende lid, WVA en met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling. De omstandigheden die appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot het niet op de hoogte zijn van de gestelde eisen, hebben verweerder niet tot een ander oordeel geleid, omdat ter zake door verweerder voldoende informatie is verstrekt.
2.3 Het College stelt vast dat appellanten in de zaken over de verklaringen (a) en (d) pas bezwaar hebben gemaakt tegen de intrekking van de S&O-verklaringen ten tijde van het houden van de hoorzitting op bezwaar. Aangezien de besluiten tot intrekking dateren van 10 mei 2004 en de hoorzitting heeft plaatsgehad op 16 augustus 2004 hebben appellanten de wettelijke termijn voor het indienen van bezwaar overschreden. In hun beroepschrift hebben appellanten geen gronden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Ook ter zitting is hier niet van gebleken. De gronden die in het beroepschrift zijn aangevoerd, betreffen het handhaven van de intrekking van de S&O-verklaringen, en niet het niet-ontvankelijk verklaren als zodanig. Onder die omstandigheden is het College van oordeel dat de beroepen tegen bedoelde besluiten niet slagen.
2.4 Met betrekking tot de besluiten inzake de verklaringen (b), (c), (e) en (f) hebben appellanten gesteld dat de beslissing over het project Orkaanbestendige zonwering niet in geschil is. Voor de overige projecten is aangevoerd dat de projectadministratie weliswaar niet in orde was binnen de wettelijk gestelde termijn, maar dat appellanten alles in het werk hebben gesteld om alsnog te komen tot een deugdelijke projectadministratie. Deze was gereed ten tijde van de hoorzitting in bezwaar, maar verweerder heeft deze ten onrechte niet in ontvangst willen nemen. Appellanten stellen dat zij materieel hebben voldaan aan de eisen, omdat zij wel degelijk speur- en ontwikkelingswerk hebben verricht.
2.5 Aan de orde is allereerst de vraag of verweerder bevoegd was om tot intrekking van de aan appellanten verleende S&O-verklaringen over te gaan. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
2.6 Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling dient de S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, een zodanige administratie bij te houden dat daaruit uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin werkzaamheden zijn verricht waarop de verklaring betrekking heeft, op eenvoudige en duidelijke wijze de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk zijn af te leiden.
2.7 De in geding zijnde intrekkingen betreffen S&O-verklaringen voor de kalenderjaren 2001 en 2002. Dit betekent dat respectievelijk uiterlijk 1 maart 2002 en 1 maart 2003 een administratie voorhanden behoorde te zijn, waaruit de aard en inhoud van de verrichte speur- en ontwikkelingswerkzaamheden op eenvoudige en duidelijke wijze door verweerder konden worden afgeleid. Vast staat, en dit is door appellanten ook beaamd, dat dit niet het geval was. Voorts is duidelijk dat appellanten bij het controlebezoek van de Belastingdienst Y in april 2003 op de hoogte zijn gesteld van de wettelijke eisen met betrekking tot de projectadministratie en dat zij door de controlemedewerker van de belastingdienst in de gelegenheid zijn gesteld om bij een vervolgcontrole in mei 2003 alsnog een projectadministratie te tonen, die aan de eisen voldeed. Omdat bij deze vervolgcontrole is geconstateerd dat nog steeds geen bescheiden voorhanden waren die als projectadministratie konden worden aangemerkt, is verweerder benaderd. Deze heeft vervolgens met appellanten een afspraak gemaakt voor een bedrijfsbezoek op 15 oktober 2003. Daarbij heeft verweerder informatie verstrekt over de aan een projectadministratie te stellen eisen. Tijdens dit bedrijfsbezoek heeft verweerder vastgesteld dat de op dat moment getoonde stukken nog steeds niet aan de eisen voldeden. Op basis van de rapportage inzake dit controlebezoek acht het College het aannemelijk dat destijds geen projectadministratie als hiervoor bedoeld aanwezig was.
2.8 De stelling van appellante dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de projectadministratie inhoudelijk te beoordelen, waar de Belastingdienst Y wel bereid bleek dat te doen, kan niet worden aanvaard. Immers hebben de Belastingdienst en verweerder in het kader van de WVA verschillende taken, die binnen verschillende wettelijke kaders worden uitgevoerd. Mitsdien kunnen eventuele mededelingen van de Belastingdienst niet afdoen aan de bevoegdheden van verweerder in het kader van de WVA.
2.9 Het betoog van appellanten, dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd kennis te nemen van de projectadministratie zoals die in de aanloop naar de hoorzitting in de bezwaarprocedure is opgesteld faalt, aangezien de projectadministratie aanwezig behoorde te zijn op de hiervoor genoemde data. Reeds hieruit volgt dat appellanten niet hebben voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 25 WVA juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling. Hieraan doet niet af de stelling van appellanten dat zij materieel wel speur- en ontwikkelingswerk hebben verricht. Verweerder was ingevolge artikel 24, zevende lid, WVA dan ook tot intrekking bevoegd.
2.10 Het College ziet – vervolgens – geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken, omdat appellanten in financiële moeilijkheden verkeren die zouden worden verergerd als gevolg van de intrekkingen. Evenmin geeft de omstandigheid dat appellanten niet of onvoldoende op de hoogte waren van de verplichtingen tot het bijhouden van en tijdig gereed hebben van een projectadministratie, aanleiding voor dat oordeel. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld, is in de handleiding WBSO aangegeven welke eisen worden gesteld aan (het bijhouden van) de projectadministratie. Deze handleiding wordt meegestuurd bij het aanvraagformulier. Dat appellanten zelf geen kennis hebben genomen van de eisen, maar zich hebben verlaten op derden, komt voor hun rekening en risico. Van andere gronden waarop verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, is het College niet gebleken.
2.11 Uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond zijn.
2.12 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op voet van artikel 8:75 Awb.