5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dient op een bezwaarschrift te worden beslist na heroverweging van het bestreden besluit. Deze heroverweging dient, gezien de aard van het bestreden besluit, te geschieden met inachtneming van alle feiten en omstandigheden, zoals die zich voordoen ten tijde van de beslissing op bezwaar. De mededeling van appellant tijdens de hoorzitting dat de inrichting inmiddels was verbouwd met het oog op de onderlinge afscheiding van het restaurant en het afhaalgedeelte, is een omstandigheid die noopte tot nader onderzoek. Verweerder heeft de verplichting tot heroverweging ex nunc miskend door zich niettemin te verlaten op het advies van de Commissie, die de recente bouwkundige aanpassingen als niet relevant buiten beschouwing heeft gelaten.
Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard, met vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, Awb.
5.2 Verweerder heeft zich bij een later bezoek aan de inrichting van appellant alsnog omtrent de bouwkundige aanpassingen laten informeren. De tijdens dat bezoek gemaakte foto’s heeft verweerder ter zitting van het College getoond. Verweerder heeft verklaard de afwijzing van het verzoek om vergunning te handhaven. Aangezien het nadere onderzoek ook voor het College, zoals hieronder wordt uiteengezet, niet tot een ander resultaat zou hebben geleid, ziet het College, ter voorkoming van onnodige procedures, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.3 Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.3.1 Appellant wenst in aanmerking te komen voor een aanwezigheidsvergunning met toepassing van artikel 30c, vierde lid, van de Wet. Voor toepassing van deze bepaling is vereist dat binnen de inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de DHW valt te onderscheiden die - kort gezegd - hoogdrempelig is. Een horecalokaliteit in de zin van deze wetsbepaling is - ingevolge dezelfde bepaling - een lokaliteit die aan bepaalde vereisten voldoet. Om van een horecalokaliteit te spreken, dient het restaurantgedeelte een besloten ruimte in de zin van artikel 1 van de DHW te vormen.
5.3.2 Het College constateert dat restaurant en afhaalgedeelte met elkaar in open verbinding staan. Weliswaar kunnen de bezoekers van het ene gedeelte van de aangebrachte afscheiding niet rechtstreeks in het andere gedeelte komen, maar vanuit het afhaalgedeelte bestaat vrij zicht op het restaurant, terwijl ook vanuit de bar van het restaurant een onbelemmerde blik in het afhaalgedeelte mogelijk is. Er is voorts één bedieningstoog die van het restaurant naar het afhaalgedeelte doorloopt. Het personeel bedient vanachter deze toog zowel de klanten in het afhaalgedeelte als aan de bar van het restaurant. Er is één kassa.
Het restaurant kan ondanks de bouwkundige aanpassingen dan ook niet als besloten ruimte in vorenbedoelde zin worden beschouwd. Verweerder heeft derhalve terecht het restaurant niet als horecalokaliteit aangemerkt en de aanwezigheidsvergunning geweigerd.
5.3.3 Verweerder behoefde voorts aan de enkele omstandigheid dat zijn rechtsvoorganger enige malen aan appellant een vergunning heeft verleend, niet het gevolg te verbinden dat appellant thans opnieuw voor een vergunning in aanmerking moet worden gebracht. Een bestuursorgaan is immers niet gehouden om in strijd met de duidelijke bepalingen van de Wet een vergunning te verlenen. Juist omdat een vergunning steeds voor twaalf maanden wordt verleend, moet een vergunninghouder er rekening mee houden dat het bestuursorgaan op basis van gewijzigde inzichten tot de conclusie komt dat vergunningverlening op grond van de wettelijke voorschriften niet mogelijk is. Van strijd met een van de door appellant genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur is het College dan ook niet gebleken.
5.4 Tenslotte acht het College termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, voor wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad. € 322,-- per punt).