6. De beoordeling van het geschil
6.1 Met betrekking tot de in § 5.1 van deze uitspraak weergegeven grief overweegt het College als volgt.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het aan haar voorgelegde geschil uitsluitend betrekking heeft op de vraag of het door AFM genomen besluit ten aanzien van de Index beleggingsrekening rechtens juist is. Hierbij wordt het volgende betrokken.
Appellante heeft uitsluitend met betrekking tot de Index beleggingsrekening op grond van artikel 4, eerste lid, respectievelijk artikel 5, tweede lid, Wte ontheffing gevraagd van de verboden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Wte, respectievelijk artikel 5, eerste lid, Wte. In de aanvraag heeft appellante er op gewezen dat zij naast de Index beleggingsrekening producten aanbiedt die op de Index beleggingsrekening zijn gebaseerd, zoals de Successierekening en de Beurs Index Polis. Deze mededeling ging vergezeld van de opmerking dat voor deze producten (voor zover rechtens vereist) een ontheffing zal worden aangevraagd. De aanvraag d.d. 28 augustus 2002 heeft derhalve geen betrekking op laatstgenoemde producten en evenmin op de Index Hefboomrekening en de Vermogensopbouwrekening die in de aanvraag niet zijn genoemd. Niet is gebleken dat nadere aanvragen zijn ingediend.
Het primaire besluit refereert enerzijds aan meergenoemde aanvraag en anderzijds aan het product Index beleggingsrekening. Iedere verwijzing naar soortgelijke producten of naar de Successierekening en Beurs Index Polis ontbreekt. In verband hiermede kan niet worden staande gehouden dat het primaire besluit op meer of andere producten betrekking heeft dan de Index beleggingsrekening, omdat ieder aanknopingspunt daarvoor ontbreekt. Appellante heeft vervolgens uitsluitend bezwaren geformuleerd tegen de beslissing van AFM aangaande deze rekening. In het bestreden besluit heeft AFM zijn primaire beslissing ter zake van deze rekening gehandhaafd. De overige drie rekeningen hebben dan ook geen deel uitgemaakt van de grondslag van de beslissing op bezwaar. Derhalve moet, gelet op artikel 7:11, eerste lid, Awb, dat bepaalt dat de heroverweging plaats vindt op grondslag van het bezwaar, worden geoordeeld dat de grief dat AFM ten onrechte heeft nagelaten te beslissen op de door appellante gestelde verzoeken om ontheffing ten aanzien van de hiervoor genoemde drie rekeningen, geen doel treft.
6.2 Inzake de in § 5.2 van deze uitspraak weergegeven grief wordt het volgende overwogen.
De rechtbank is van oordeel dat AFM terecht de Index beleggingsrekening van appellante heeft aangemerkt als soortgelijke waardepapieren of soortgelijke rechten, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, sub 1º en sub 2º, Wte, zodat sprake is van effecten.
Blijkens het bestreden besluit is AFM tot dit standpunt gekomen op de grond dat - kort gezegd - deze rekening de belegger een vorderingsrecht op appellante verschaft met een garantie van uitbetaling naar rato van de koersontwikkeling van de verschillende indices, welk vorderings-recht op geen, althans niet op een voor de toepassing van de Wte relevante wijze, verschilt van transacties in andere waarden die meer expliciet in voormeld artikelonderdeel van de Wte zijn genoemd.
Het College is van oordeel dat deze redengeving niet kan worden aangemerkt als een toereikende motivering voor de conclusie dat de Index beleggingsrekening een effect is in de betekenis van voormelde artikelonderdelen. Bij dit oordeel wordt het volgende betrokken.
Gelet op de definitie van "effecten" in artikel 1, aanhef en onder a, sub 10 en 20, Wte, en de toelichting daarop in de Nota, genoemd in rubriek 3, dient voor de beantwoording van de vraag of de Index beleggingsrekening moet worden aangemerkt als effect, te worden nagegaan of sprake is van een waardepapier of een recht, dat naar zijn aard in rechtens relevante zin is te rekenen tot de soorten van waardepapieren of rechten die met name zijn genoemd in onderscheidenlijk onderdeel 1 en 2 van artikel 1, onder a, Wte. Dit impliceert een analyse van de eigenschappen en kenmerken van genoemd beleggingsproduct, en een vergelijking daarvan met de eigenschappen en kenmerken van de met name vermelde soorten waardepapieren en rechten. Zulks met het oog op de beantwoording van de vraag of een voldoende relevante mate van verwantschap, casu quo gelijksoortigheid aanwezig is te achten om het beleggingsproduct te kunnen rangschikken onder een van de evenbedoelde soorten.
In een beslissing aangaande de vraag of sprake is van een effect in eerderbedoelde zin, dient de daaromtrent te geven kwalificatie te berusten op een motivering, inhoudende een uiteenzetting met betrekking tot een analyse en vergelijking als hiervoor weergegeven. Bij het bestreden besluit, zoals nader toegelicht ter zitting, heeft AFM evenwel niet een dergelijke, op het beantwoorden van de vraag of kan worden gesproken van een effect toegespitste motivering gegeven, doch in algemene en niet nader gedifferentieerde zin te kennen gegeven dat sprake is van soortgelijke waardepapieren en rechten.
Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke, casu quo voldoende draagkrachtige motivering ontbeert, en derhalve strijdig is met artikel 7:12 Awb.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, die strekt tot bevestiging van dit besluit, niet in stand kunnen blijven.
Het College komt in verband met het voorafgaande niet toe aan behandeling van de overige grieven van appellante.
6.3 Het College zal in verband met het vorenoverwogene overeenkomstig artikel 27, eerste lid, van de Wte bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie bepalen dat het door appellante voor de indiening van het hoger beroepschrift verschuldigde griffierecht van in totaal € 409,-- aan haar wordt vergoed. Aangezien AFM overeenkomstig haar eigen standpunt als procespartij wordt aangemerkt, zal het College bepalen dat AFM dit bedrag aan appellante dient te vergoeden. AFM zal ook het griffierecht in eerste aanleg ad € 232,-- aan appellante dienen te vergoeden.
Voorts bestaat aanleiding AFM met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) voor het hoger beroep en op € 644,-- voor het beroep bij de rechtbank (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).