4. De beoordeling van het geschil
In het beroepschrift hebben appellanten de uitspraak van de rechtbank ten eerste bestreden met een algemene grief inhoudende dat deze uitspraak niet voldoet aan het motiveringsvereiste van artikel 8:77 Awb, omdat zij blijft steken in verwijzingen naar algemene wettelijke vereisten en globale concepten en in de uitspraak onvoldoende specifiek wordt ingegaan op de door appellanten aangevoerde argumenten.
Deze niet nader gemotiveerde grief zal het College betrekken, voor zover relevant, bij de beoordeling van de grieven die specifiek aangeduide delen van de uitspraak van de rechtbank betreffen.
Appellanten hebben met de tweede algemene grief aan de orde gesteld dat de bestreden uitspraak onzorgvuldig is en op onjuiste feiten is gebaseerd.
Met de grief bestrijden appellanten in wezen de vaststelling van de rechtbank dat appellanten evenmin het biedingsbericht uiterlijk tien dagen voor de openbare mededeling van de verkrijgbaarstelling ervan aan AFM hebben toegezonden. Deze grief is gegrond, aangezien AFM bij de bestreden besluiten appellanten uitsluitend het verwijt heeft gemaakt dat zij door op 23 mei 2002 een gezamenlijk persbericht uit te geven dat kan worden gekwalificeerd als een openbare mededeling in de zin van artikel 9b, tweede lid, onder a, Bte, zonder deze vooraf aan AFM voor te leggen, hebben gehandeld in strijd met artikel 9v Bte. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluit is derhalve niet ter zake dienende of het biedingsbericht tijdig aan AFM is verstrekt. Overigens is de onjuistheid van de betreffende vaststelling van de rechtbank niet in geschil tussen partijen.
In de in het beroepschrift geuite eerste specifieke grief stellen appellanten dat de rechtbank ten onrechte artikel 6a, Wte en de in hoofdstuk III A Bte opgenomen biedingsregels van toepassing heeft geacht op het door Berna uitgebrachte openbaar bod op aandelen Rhein. Appellanten stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aandelen Rhein toen ter tijd “geregeld in Nederland werden verhandeld”. Hiertoe voeren appellanten aan dat aandelen Rhein ten tijde van het voorgenomen openbaar bod door Berna op Rhein niet waren toegelaten tot de notering aan een in Nederland erkende effectenbeurs. De aandelen Rhein waren uitsluitend genoteerd aan de Neuer Markt te Frankfurt. De betekenis van de zinsnede geregeld worden verhandeld in Nederland in artikel 6a, eerste lid, Wte is dezelfde als van de zinsnede in Nederland “geregeld incourant worden verhandeld” in artikel 1van het SER-besluit Fusiegedragsregels 1975. Uit de memorie van toelichting van de Wet OBE blijkt dat dit de bedoeling van de wetgever is geweest. Het moet gaan om aandelen die in Nederland worden verhandeld. Hiervan is slechts sprake, indien vraag en aanbod in Nederland samenkomen en de prijs van de transactie in Nederland wordt bepaald. Onjuist is de opvatting van AFM dat van geregelde verhandeling in Nederland ook sprake is indien, transacties voor één van de betrokken partijen via een Nederlandse intermediair worden uitgevoerd op een buitenlandse effectenbeurs. Appellanten wijzen hierbij ook op de definitie van effectenbeurs in artikel 1 Wte.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het College voorop dat AFM zowel de primaire besluiten d.d. 23 januari 2003 als de beslissingen op bezwaar d.d. 27 juni 2003 de toepasselijkheid van de Nederlandse biedingsregels heeft gebaseerd op de feitelijke vaststelling dat door tussenkomst van een aantal in Nederland gevestigde effecteninstellingen transacties hebben plaatsgevonden in aandelen Rhein. AFM heeft niet vastgesteld dat de betreffende opdrachten anders dan via de Neuer Markt werden afgewikkeld. Bij de beantwoording van de vraag of het op deze wijze verhandelen van aandelen Rhein kan worden beschouwd als verhandeling in Nederland zoals bedoeld in artikel 6a Wte, neemt het College doel en strekking van de biedingsregels tot uitgangspunt. Uit de memorie van toelichting bij de Wet OBE blijkt dat is beoogd de Nederlandse biedingsregels van toepassing te laten zijn op ieder openbaar bod gericht op de Nederlandse effectenmarkt. Bij dit wetsvoorstel stond centraal het bevorderen van de effectieve werking van de effectenmarkten in Nederland en de positie van de beleggers op die markten (TK 1999-2000, 27.172, nr. 3, blz. 6).
De enkele omstandigheid dat een in Nederland gevestigde intermediair is betrokken bij de verhandeling van aandelen Rhein rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat de verhandeling plaatsvindt op een effectenmarkt in Nederland. Deze omstandigheid betreft immers de relatie tussen opdrachtgever en intermediair en derhalve slechts één schakel in meer omvattend geheel van activiteiten waarvan het resultaat de verhandeling - het samenkomen van vraag en aanbod, hetgeen in geval van een zich regelmatig voordoende situatie kan worden aangemerkt als markt - van aandelen Rhein kan zijn. Het aangaan van een dergelijke relatie impliceert op zich niet een verhandeling in evenbedoelde betekenis. In dit verband is slechts sprake van een fase die rechtstreeks of via een of meer tussenschakels voorafgaat aan zodanige verhandeling.
Slechts indien sprake is van een geregeld, in Nederland te localiseren samenkomen van vraag en aanbod, zijn beschermenswaardige belangen waarop de Wte het oog heeft, betreffende een effectieve werking van Nederlandse effectenmarkten en de positie van de belegger op die markt, aan de orde.
De overweging van de rechtbank dat de Wet OBE blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming strekt tot bescherming van iedere Nederlandse belegger miskent dat de werkingssfeer van artikel 6a Wte niet wordt bepaald door de nationaliteit of plaats van vestiging van de belegger maar door de locatie van de markt waar de effecten waarop het betreffende openbaar bod ziet, worden verhandeld. Het College laat daar dat niet kenbaar is waarop de rechtbank haar gevolgtrekking dat in het onderhavige geval sprake is van Nederlandse beleggers op baseert aangezien AFM slechts heeft vastgesteld dat met tussenkomst van in Nederland gevestigde intermediairs transacties hebben plaatsgevonden in aandelen Rhein. In dit verband is niet terzake dienende dat de Duitse financiële toezichtwetgeving slechts van toepassing is, indien het betreft een openbaar bod op een in Duitsland gevestigde vennootschap omdat de werkingssfeer van artikel 6a Wte en daarmee samenhangend hoofdstuk III A Bte niet afhankelijk is van de toepasselijkheid van de wetgeving van andere staten.
Dat met het wetsvoorstel OBE werd beoogd de materiële biedingsregels uit hoofdstuk I van de SER-besluit Fusiegedragsregels 1975 zoveel mogelijk één-op-één over te hevelen naar Bte doet er niet aan af dat, ingevolge artikel 6a Wte de werkingssfeer van Hoofdstuk III A Bte niet langer, zoals voorheen het geval was met de SER-besluit Fusiegedragsregels 1975, wordt bepaald door de omstandigheid dat het betreft aandelen in een Nederlandse naamloze vennootschap. In plaats daarvan is de werkingssfeer afhankelijk van het antwoord op de vraag of het openbaar bod betrekking heeft op effecten die zijn toegelaten tot de notering aan een op grond van artikel 22 Wte erkende effectenbeurs of op effecten die niet zijn toegelaten tot een zodanige beurs maar die wel geregeld worden verhandeld in Nederland. Dat het voorgenomen openbaar bod aandelen van een statutair en feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap betreft brengt op zich evenmin mee dat zonder nadere vaststelling betreffende de markt waarop de effecten worden verhandeld, mag worden aangenomen dat de effecten (geregeld) worden verhandeld in Nederland. De omstandigheid dat effecten zijn toegelaten tot een buitenlandse effectenbeurs, sluit niet uit dat deze effecten ook (geregeld) in Nederland worden verhandeld.
Een interpretatie van artikel 6a Wte, waarbij een openbaar bod op effecten binnen de werkingssfeer van deze bepaling zou vallen vanwege het enkele feit dat voor de verhandeling van effecten een in Nederland gevestigde intermediair wordt ingeschakeld, is bovendien uit oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar, omdat, zoals ter zitting door AFM is bevestigd, de adressaten van de Wet OBE in de regel niet zelfstandig en objectief kunnen vaststellen of de regeling om deze reden op hen van toepassing is. Dat AFM met gebruikmaking van de bevoegdheden, vervat in de Wte een dergelijk onderzoek wel kan verrichten doet hier niet aan af reeds omdat de wet niet voorziet in een recht op een zodanig onderzoek of daarmee verkregen gegevens, voor vennootschappen die vooraf zekerheid wensen te verkrijgen over de toepasselijkheid van artikel 6a Wte. Aangezien tegen overtreding van de wet OBE met punitieve sancties kan worden opgetreden moet worden verlangt dat de betrokken vennootschappen bij voorbaat weten of althans redelijkerwijs kunnen weten dat hun gedrag met evengenoemde bepaling in strijd is.
De eerste specifieke grief van appellanten is gegrond. Aangezien de overige specifieke grieven slechts aan de orde komen indien vaststaat dat sprake is van overtreding van artikel 9v Bte, behoeven deze thans geen beoordeling.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven en dat de aangevallen uitspraak in aanmerking komt voor vernietiging. AFM zal opnieuw op de bezwaren van appellanten moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen.
In verband met het voorafgaande zal het College overeenkomstig artikel 27, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie bepalen dat het door appellanten voor de indiening van het hoger beroepschrift verschuldigde griffierecht van in totaal € 409,00 aan hen zal worden vergoed. AFM zal worden aangewezen als partij die dit bedrag aan appellanten dient te vergoeden. AFM zal ook het griffierecht in eerste aanleg ad € 232,-- aan appellanten dienen te vergoeden.
Voorts bestaat aanleiding AFM met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten van appellanten, zijnde de kosten van de door hun gemachtigden beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten voor de behandeling in beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en voor de behandeling in eerste aanleg op € 644,--,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).