5. De beoordeling van het geschil
In dit geding gaat het om de vraag of appellante kan worden gekwalificeerd als vloerenbedrijf. Dat is het geval als de door haar in het werk vervaardigde uit kunststof en bindmiddelen bestaande deklaag, kan worden aangemerkt als een dekvloer. Voor de vraag of aan dit vereiste voldaan is, hanteert het College sinds 1988 het criterium of sprake is van egaliserende werking, die kan worden aangenomen bij een dikte van de deklaag van meer dan 5 millimeter.
Niet gezegd kan worden dat, bijvoorbeeld vanwege een aanzienlijke verandering in de stand der techniek, aanknopingspunten bestaan om onder een dekvloer thans iets anders te verstaan dan ten tijde van laatstgenoemde uitspraak.
Evenmin bestaat er aanleiding voor het oordeel dat met de vaststelling van de Instellingsverordening op 15 januari 1999 is voorzien in een duidelijke wijziging in de betekenis van het begrip vloerenbedrijf. De Instellingsverordening geeft zelf geen definitie. In de toelichting op de verordening is sprake van een ontwikkeling in de tijd met betrekking tot de toegepaste materialen, maar een definitie kan ook daarin niet worden gevonden.
Het door verweerder aangehaalde Instellingsbesluit voorziet naar het oordeel van het College evenmin in een heldere definitie van het begrip dekvloer of vloerenbedrijf. In de toelichting op dit besluit wordt verwezen naar de norm NEN-EN 13 318, van welke norm geen Nederlandse versie is vastgesteld en over de betekenis waarvan voor de hier aan de orde zijnde vraag verschillend kan worden gedacht. Het college acht daarbij van belang dat in de toelichting wel sprake is van onduidelijkheid over de afbakening van het vloerenbedrijf, maar dat niet is aangegeven dat de besluitgever een bepaalde andere uitleg van het begrip voor ogen stond, dan uit de van belang zijnde jurisprudentie voortvloeide.
Als wijziging beoogd werd van de bestaande praktijk, gevormd op basis van het door het College geformuleerde criterium van 5 millimeter, was het aan de regelgever om deze uitleg eenduidig in zijn regelgeving tot uitdrukking te brengen.
Gelet op het vorenstaande is bij de beoordeling van het onderhavig beroep nog steeds beslissend of appellante dekvloeren vervaardigt met een dikte van meer dan 5 millimeter.
Appellante heeft zulks ontkend en heeft daarbij aangevoerd dat zij zelf in het werk slechts vloersystemen vervaardigt met een dikte van minder dan 5 millimeter en dat de door haar geproduceerde producten die wel met een dikte van meer dan 5 millimeter worden aangebracht, in het werk worden vervaardigd door onderaannemers.
Het College overweegt dat deze stelling van appellante niet onverenigbaar is met de door verweerder aan de website van appellante ontleende informatie en de overige door verweerder overgelegde stukken met betrekking tot met de producten van appellante uitgevoerde opdrachten. Mitsdien beschikt verweerder over onvoldoende aanknopingspunten om vol te houden dat appellante zelf dekvloeren vervaardigt met een dikte van 5 millimeter.
Vervolgens ligt ter beoordeling de vraag voor of een bedrijf, reeds op de enkele grond dat het werkzaamheden aanneemt die op het gebied van de niet-constructieve afbouw liggen, geacht kan worden een onderneming te zijn waarvoor verweerders hoofdbedrijfschap is ingesteld, ook als het zulke werkzaamheden niet zelf pleegt uit te voeren doch aan een ander bedrijf pleegt uit te besteden.
Overeenkomstig zijn uitspraak van 29 juni 2005 (AWB 03/1159; rechtspraak.nl, LNJ AT8934) beantwoordt het College deze vraag ontkennend. Aangezien registratie slechts mogelijk is van ondernemingen waarin een in het Instellingsbesluit genoemde bedrijvigheid feitelijk wordt uitgeoefend, had verweerder zich, alvorens te besluiten, dienen te verdiepen in de vraag of en in hoeverre appellante bij de uitvoering van de door haar, naar gesteld, volledig uitbestede werkzaamheden betrokken is. Nu verweerder dit onderzoek achterwege heeft gelaten, berust het bestreden besluit niet op een zorgvuldig onderzoek, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Het College ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. De proceskosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op basis van 2 punten (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting van 31 augustus 2004) en factor 1 voor het gewicht van de zaak, hetgeen bij een waarde per punt van € 322,00 leidt tot een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 644,00.