3. De middelen van beroep
Appellant heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen (samengevat weergegeven) voorgedragen.
3.1 In het eerste middel betoogt appellant dat de raad van tucht in het proces-verbaal van de zitting onderdelen van het verloop van de zitting heeft weggelaten en opmerkingen verkeerd en/of onvolledig heeft weergegeven. Volgens appellant had hij in de gelegenheid moeten worden gesteld vooraf na te gaan of het proces-verbaal de juiste gang van zaken weergeeft.
3.2 Het tweede middel bestrijdt de feitenvaststelling door de raad van tucht.
Anders dan de raad van tucht onder 2.5 respectievelijk 2.7 van de tuchtbeslissing heeft vastgesteld zijn de conceptbevindingen eind november 2000 met klager besproken en zijn de controlebevindingen niet met klager besproken. Voorts vond de voortzetting van het onderzoek niet tussen 7 en 14 november plaats, maar op 14 december 2000.
De in 2.8 van de tuchtbeslissing genoemde vergadering werd niet door appellant maar door de algemeen directeur a.i. van E, F voorgezeten.
Het in 2.9 van de tuchtbeslissing genoemde verslag is niet in ongewijzigde vorm verzonden aan de Raad van Toezicht en de Raad van Bestuur van de G Nederland maar in -vrijwel- ongewijzigde vorm aan de Raad van Toezicht en het Bestuur van de E.
3.3 In het derde middel komt appellant enerzijds op tegen de verwerping door de raad van tucht van het verweer van appellant dat de klacht niet is gemotiveerd. Volgens appellant was niet duidelijk wat met de verwijten van klager werd bedoeld, zodat het voor hem niet mogelijk was daar adequaat op te reageren.
De raad van tucht heeft ten onrechte aan het verzoek van appellant het rapport van H (hierna: H-rapport), waarin de bevindingen van het onderzoek naar de ingediende klacht zijn neergelegd, in zijn verweer als herhaald en ingelast te beschouwen het gevolg verbonden dat de klacht hem duidelijk was. Het is zonneklaar dat ook de onderzoekers van H hebben moeten raden naar de bedoelingen van klager.
Voor de raad van tucht was de klacht ook niet duidelijk. Dit blijkt uit de openingsvraag van de voorzitter ter zitting bij de raad van tucht. Daarin vraagt deze waar de klacht nu precies over gaat. Deze vraag is weggelaten uit het proces-verbaal van de zitting.
De raad van tucht heeft de klachtonderdelen B, D en F ten onrechte niet buiten beschouwing gelaten, omdat klager deze klachtonderdelen zelfs bij repliek niet heeft gemotiveerd.
De onduidelijkheid van de klacht heeft er mede toe geleid dat de raad van tucht een eigen invulling aan de klachtonderdelen heeft gegeven, zonder dat appellant de gelegenheid heeft gehad daarop te reageren. De raad van tucht heeft klachtonderdeel A in rubriek 3 van de bestreden tuchtbeslissing onjuist samengevat en daarmee ten onrechte uitgebreid, omdat klager uitsluitend heeft geklaagd dat geen hoor en wederhoor is toegepast ‘tijdens’ de slotbespreking van het conceptverslag op 12 januari 2001 (hierna ook wel: slotbespreking) en niet ‘voor of tijdens’ die bespreking.
Onduidelijk is waar de raad van tucht op baseert dat het voor appellant glashelder moet zijn geweest dat F het vertrek van klager beoogde. Voorts heeft de raad van tucht ten onrechte aangenomen dat sprake zou zijn geweest van een strategie tussen appellant en F.
Anderzijds betoogt appellant in het derde middel dat de raad van tucht zowel in de samenvatting van zijn verweer in rubriek 4 van de bestreden tuchtbeslissing als bij de beoordeling van de klachtonderdelen voorbij is gegaan aan de verweren die hij in het verweerschrift en in dupliek heeft aangevoerd. De raad van tucht heeft met name geen aandacht besteed aan de stellingen ten aanzien van de reikwijdte van het beginsel van hoor en wederhoor.
3.4 Het vierde middel richt zich tegen de gegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdelen A en B.
De in het geding zijnde periodieke controle is een regulier intern onderzoek met betrekking tot de werkzaamheden van de verschillende afdelingen van een bij de G Groep aangesloten locale bank. Het onderzoek is in geen enkel opzicht persoonsgericht. In dit verband is van belang dat het beginsel van hoor en wederhoor bij een algemeen onderzoek minder verstrekkende verplichtingen met zich brengt dan bij een persoonsgericht onderzoek.
Het beginsel van hoor en wederhoor heeft met name ten doel te waarborgen dat de door de accountant tijdens het onderzoek vergaarde feiten juist en volledig zijn. De tijdens de eerste fase van het onderzoek vergaarde feiten zijn met klager besproken en afgestemd. Het review en de zienswijze van F leidden tot voortzetting van het onderzoek op onderdelen die al eerder waren onderzocht. Deze onderdelen werden aan een nadere analyse onderworpen, gepaard gaande met een onderzoek naar vergelijkbare posten.
Het beginsel van hoor en wederhoor gaat niet zover dat klager opnieuw zou moeten worden gehoord, temeer daar hij de aantekenlijst van de voortzetting van het onderzoek heeft gekregen, ook het concept van de periodieke controle aan hem als lid van het managementteam is voorgelegd, voorts voor hem de gelegenheid open stond schriftelijk te reageren en ten slotte hem alle gelegenheid is geboden op de hoofdlijnen van het onderzoek te reageren tijdens de slotbespreking op 12 januari 2001, van welke mogelijkheid hij ook gebruik heeft gemaakt.
In dit verband is van belang dat een dergelijke vergadering in beginsel niet is bedoeld om een discussie op detailniveau te voeren zoals door klager voorgestaan. F had van tevoren aan alle deelnemers –onder wie klager– laten weten dat hij geen aanleiding zag in deze vergadering op dit beginsel een uitzondering te maken. Het beginsel van hoor en wederhoor gaat niet zo ver dat appellant zich tegenover klager zou moeten verantwoorden over het verrichte onderzoek, verplicht zou zijn te antwoorden op vragen van klager die niet aan de orde zijn en instemming zou moeten hebben van klager alvorens zijn conclusies uit te brengen.
Voorts is de rapportage op harde feiten gebaseerd, zakelijk en objectief geformuleerd en op zorgvuldige wijze gepresenteerd.
Ten aanzien van de overweging van de raad van tucht dat voor het horen van klager voor appellant te meer aanleiding had moeten bestaan, omdat F bij appellant min of meer had aangedrongen op kritisch nader onderzoek en het voor appellant, met zijn ervaring, glashelder moet zijn geweest dat F klagers vertrek beoogde benadrukt appellant dat hij op geen enkel moment gedurende zijn onderzoek heeft vermoed dat F het vertrek van klager zou beogen. Appellant en zijn onderzoekteam kwamen naar de E om de jaarlijkse controle uit te voeren. In een gesprek met F, dat plaatsvond aan het eind van het onderzoek kwam van hem het signaal dat hij als lid van de kredietcommissie van de bank aanwijzingen had dat de afhandeling van financieringsaanvragen gebreken vertoonde. Op basis hiervan is op verzoek van F aanvullend onderzoek gedaan. Appellant ziet niet in waarom hij door een dergelijk verzoek om de werkzaamheden van een bepaalde afdeling nader te onderzoeken, er op bedacht had moeten zijn dat F wellicht kwade bedoelingen had ten opzichte van de manager van de desbetreffende afdeling (klager).
Voor zover de raad van tucht zijn oordeel omtrent de beweerde bedoelingen van F ontleent aan het H-rapport moet worden bedacht dat dit pas achteraf is opgesteld en dat appellant de inhoud hiervan niet kende.
Het oordeel van de raad van tucht dat het voorts onzorgvuldig is dat appellant in het verslag de mededeling heeft opgenomen dat de inhoud van dit verslag is afgestemd met de waarnemend directeur en het managementteam is een ongeoorloofde uitbreiding van de klacht. Deze uitbreiding en de betekenis die de raad van tucht in dit kader toekent aan het begrip "afstemmen", is immers geen voorwerp van discussie geweest in de procedure bij de raad van tucht, zodat appellant ook niet de gelegenheid heeft gehad hierop te reageren. Voorts heeft afstemmen een andere betekenis dan instemmen; afstemmen betekent niets anders dan dat de bevindingen zijn besproken, opdat zij een zo zuiver mogelijke weergave van de werkelijkheid zijn. De accountant is ook niet op zoek naar instemming; zijn doel is enkel een objectief rapport op te stellen.
3.5 Het vijfde middel strekt ten betoge dat de raad van tucht klachtonderdeel C ten onrechte gegrond heeft verklaard.
Het verzoek van F om de discussie tijdens de op 12 januari 2001 gehouden slotbespreking tot de hoofdlijnen te beperken, is het recht van de algemeen directeur en de gebruikelijke gang van zaken tijdens dergelijke vergaderingen. Hoe het maken van een dergelijke afspraak dan toch onbehoorlijk kan zijn tegenover de deelnemers die gewoon zijn dat zij zich tijdens zulk een vergadering tot de hoofdlijnen moeten beperken, is niet duidelijk.
Voorts merkt appellant op dat hem niet uit de klacht, en ook niet anderszins, kenbaar is geworden dat dit aspect door klager in zijn klacht zou worden bedoeld, zodat hij hierop niet heeft kunnen reageren.
3.6 In het zesde middel klaagt appellant dat de raad van tucht de vermelding van scores voor het jaar 2000, die in het rapport zijn vermeld betreffende het onderwerp Kredietverlening, ten onrechte inconsistent heeft geacht en klachtonderdeel D ten onrechte gegrond heeft verklaard.
De vermelding van scores voor het jaar 2000 die in het H-rapport zijn vermeld betreffende het onderwerp Kredietverlening maken geen deel uit van de destijds onder verantwoordelijkheid van appellant uitgebrachte rapportage over het periodiek reguliere onderzoek bij de E.
3.7 Appellante betoogt in het zevende middel dat de raad van tucht klachtonderdeel E in plaats van ongegrond te verklaren buiten beschouwing had moeten laten, omdat dit klachtonderdeel door klager niet is gemotiveerd.
3.8 Tot slot komt appellant in het achtste middel op tegen de gegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel F, voor zover het betreft het feit dat appellant ten onrechte in de inleiding van het verslag heeft vermeld dat de inhoud van het verslag is afgestemd met het managementteam.
Klager heeft geen enkele toelichting bij dit klachtonderdeel opgenomen, zodat appellant geen idee had waarop klager doelde. Klager heeft niet vermeld welke termen of zinsneden in de gebruikte toelichting als "tendentieus en suggestief" aangemerkt worden.