2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Artikel 2, eerste lid, onder a, in samenhang met het tweede lid, van de Winkeltijdenwet bepaalt dat het verboden is op zondag in de uitoefening van een bedrijf, anders dan in een winkel, goederen te koop aan te bieden of te verkopen aan en in rechtstreekse aanraking met particulieren.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van die wet kunnen burgemeester en wethouders van dit verbod in door de gemeenteraad bij verordening aangegeven gevallen ontheffing verlenen ten behoeve van bijzondere gelegenheden van tijdelijke aard en ten behoeve van het uitstallen van goederen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders van het hierboven genoemde verbod ontheffing verlenen ten behoeve van een bijzondere gelegenheid van tijdelijke aard. Ingevolge het tweede lid, aanhef en derde gedachtestreepje, voorzover hier van belang, kan de in het eerste lid bedoelde ontheffing worden verleend in geval van beurzen, waaronder mede wordt verstaan shows, vakantiepresentaties en/of verschillende soorten demonstraties die uiteindelijk gericht zijn op verkoop.
2.2 Stoffenspektakel VOF organiseert sinds begin 2005 op landelijke basis het Stoffenspektakel, alwaar een groot aantal stoffendealers hun stoffencollecties aan het publiek aanbiedt en waaraan daarnaast door een aantal verwante organisaties, zoals naaimachinefabrikanten, modevakscholen en vaktijdschriften, wordt deelgenomen. Het voornemen van verzoekers is om het Stoffenspektakel twee maal per jaar in Maastricht te organiseren, in 2006 overigens niet in het Maastrichts Expositie en Congres Centrum (hierna: MECC), maar op Plein 1992. Reeds eerder, op zondag 17 april 2005, is het Stoffenspektakel georganiseerd in het MECC, waar ongeveer 50 standhouders en 5000 bezoekers zijn geweest. Voor die gelegenheid heeft verweerder een ontheffing krachtens de Verordening verleend.
2.3 Verzoekers hebben tegen de weigering van verweerder om ontheffing te verlenen verschillende grieven geformuleerd die er - kort weergegeven - op neerkomen, dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het Stoffenspektakel geen bijzondere gelegenheid van tijdelijke aard is als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Verordening. Zelfs als het Stoffenspektakel als een markt zou moeten worden aangemerkt, zoals verweerder heeft gedaan, dan doet die omstandigheid er volgens verzoekers in dit geval nog niet aan af dat tevens sprake is van een beurs als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Verordening. In ieder geval staat vast dat geen sprake is van een door de gemeente ingestelde markt, waarop de voorschriften van de Verordening Warenmarkten 1998 van toepassing zijn. Verzoekers hebben er voorts niet alleen op gewezen dat dit jaar al eerder voor het Stoffenspektakel een ontheffing is verleend en dat de omstandigheden in de tussentijd niet zijn gewijzigd, maar ook dat in 2005 ontheffingen zijn verleend voor andere in het MECC georganiseerde evenementen, die qua karakter niet wezenlijk verschillen van het door hen georganiseerde Stoffenspektakel. Tot slot achten verzoekers spoedeisend belang aanwezig, nu door de uitgebreide aankondigingen in landelijke en regionale bladen grote imagoschade zou ontstaan en gevreesd moet worden dat veel mensen voor niets naar Maastricht komen indien het Stoffenspektakel geen doorgang zou vinden.
2.4 Verweerder heeft in de reactie op het verzoek en ter zitting nader toegelicht waarom in het onderhavige geval geen sprake is van een beurs. Daarbij heeft verweerder voorop gesteld dat ter zake geen beleid is geformuleerd aangezien in de praktijk altijd voldoende duidelijk is of een bepaald evenement het karakter van een beurs heeft of niet. Bij de beoordeling van het Stoffenspektakel heeft verweerder in dit verband met name van belang geacht enerzijds dat voornamelijk sprake is van voortzetting van de reguliere detailhandel, zodat het een puur commercieel karakter heeft en voornamelijk is gericht op verkoop aan particulieren, en anderzijds dat te weinig de nadruk wordt gelegd op het tentoonstellen of
demonstreren en presenteren van producten en dat bovendien geen entreegeld wordt gevraagd, zodat de drempel voor het kopend publiek erg laag is.
2.5 Naar ter zitting is verklaard, legt verweerder aan de weigering van de gevraagde ontheffing enkel ten grondslag dat het Stoffenspektakel niet is aan te merken als beurs in de zin van artikel 8, tweede lid, van de Verordening. In aanmerking nemende de ter zitting besproken situaties waarin verweerder het karakter van een dergelijke beurs wél heeft aangenomen, heeft verweerder dit standpunt naar voorlopig oordeel niet met recht betrokken. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In de eerste plaats valt niet in te zien dat de door verweerder geconstateerde “voortzetting van reguliere detailhandel” in de weg zou moeten staan aan het beurskarakter. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder niet heeft kunnen aangeven dat het Stoffenspektakel op dit punt wezenlijk verschilt van recent in het MECC gehouden evenementen zoals de PC Discount, het Boekenfestijn en de Snuffelmarkt, voor welke evenementen wél een ontheffing is verleend.
Ook ten aanzien van de mate waarin sprake zou zijn van het tentoonstellen of demonstreren en presenteren van producten, ziet de voorzieningenrechter in de ter zitting besproken voorbeelden onvoldoende onderscheid met het Stoffenspektakel, waar producten als naaimachines worden gepresenteerd ten behoeve van uitgestelde verkoop, door de modevakschool leerlingen worden geworven en de standhouders aan de stands nieuwe stoffen en patronen presenteren. Van belang in dit verband is het ontbreken van een kenbaar beleid van verweerder, waardoor het voor organisatoren als verzoekers mogelijk is om vooraf duidelijkheid te verkrijgen over de vraag hoe verweerder invulling wenst te geven aan het begrip beurs in de Verordening. Zo is namens verweerder ter zitting verklaard dat hij geen percentage aan bepaalde (niet verkoop zelf betreffende) activiteiten kan noemen dat door hem wordt gehanteerd om te bepalen of sprake is van een beurs.
De enkele omstandigheid dat voor het Stoffenspektakel, anders dan voor evenvermelde evenementen, geen entree wordt geheven, vormde, zeker nu een hierop betrekking hebbende eis door verweerder noch in de Verordening, noch anderszins naar buiten is gebracht, op zichzelf onvoldoende reden om het evenement het karakter van beurs als bedoeld in de Verordening te ontzeggen.
Uit het voorgaande volgt dat het in geding zijnde besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 Awb, op grond waarvan een besluit moet worden gedragen door een deugdelijke motivering, en met het gelijkheidsbeginsel, en, naar verwachting, bij een te nemen besluit op bezwaar niet, zonder in strijd met het recht te handelen, door verweerder kan worden gehandhaafd.
De voorzieningenrechter acht voorts in hetgeen verzoekers ter zake – onweersproken – hebben aangevoerd voldoende grond gelegen om spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening aan te nemen.
2.6 Gelet op het voorgaande, en bij afweging van de betrokken belangen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de na te melden voorzieningen te treffen. Er zijn voorts termen aanwezig om verweerder op de voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van verzoekster.