5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij besluit van 29 december 2003 heeft verweerder de aanvraag voor akkerbouwpremie over het jaar 2003 van appellanten afgewezen, omdat het perceel 1 uit deze aanvraag niet aan de voorwaarden voor steunverlening voldeed. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
Dat ontneemt appellanten niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt, dat de toegekende premie over een eerder jaar teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellanten de vrijheid toe om te bewijzen, dat de percelen 1 die zij voor de jaren 2001 en 2002 voor premie in aanmerking hebben gebracht - deze percelen zijn geheel of grotendeels hetzelfde als perceel 1 uit de aanvraag over 2003- aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen.
5.2 Op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, is verweerder verplicht ieder jaar vijf procent van de aanvragen om akkerbouwsteun aan een gedegen onderzoek te onderwerpen. Een soortgelijke bepaling stond opgenomen in artikel 6 van verordening (EEG) nr. 3887/92.Van dat onderzoek, dat mede met behulp van teledetectie kan plaatsvinden, kan deel uitmaken een onderzoek naar het gebruik van de opgegeven percelen op 31 december 1991, in verband met het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999.
De interpretatie van satellietbeelden vergt een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.3 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het standpunt van appellanten dat verweerder zich niet had mogen baseren op voor niet-deskundigen onbegrijpelijke satellietbeelden en dat verweerder ten onrechte bij appellanten de bewijslast legt om aan te tonen dat de door verweerder overgenomen conclusies van GeoRas onjuist zijn, niet houdbaar.
5.4 Met de grief van appellanten dat verweerder op grond van de satellietbeelden van 25 april 1987 en 2 oktober 1987 niet heeft kunnen concluderen dat er in de tussentijd geen maïs heeft gestaan, zijn appellanten er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de beelden over 1987 onjuist zijn geïnterpreteerd. Het College overweegt daartoe als volgt.
Drs. Honig heeft toegelicht dat maïs ingezaaid wordt in de periode eind april/begin mei, zodat op het beeld van 25 april de blauwige kleur van kaal land te zien had moeten zijn. Daarvan is geen sprake. Nu maïs in de referentiejaren tweede helft september/ begin oktober placht geoogst te worden had ook op het beeld van 2 oktober een blauwige kleur te zien moeten zijn of, als de maïs er toen nog stond, een bruine kleur. Op dit beeld zijn slechts groenige kleuren waarneembaar, die op gras wijzen. Het College acht deze uitleg overtuigend.
Met betrekking tot de blauwe kleur die waarneembaar is op het beeld van 22 juli 1990 heeft drs. Honig desgevraagd ter zitting verklaard, dat hij dit, in samenhang met de beelden van 3 mei en 13 juli 1990, interpreteert als pas gezaaid nieuw gras. Ook deze interpretatie acht het College begrijpelijk, temeer daar appellanten niets hebben aangevoerd dat op dit punt twijfel zou kunnen wekken.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet geoordeeld kan worden dat perceel 1 in de referentiejaren anders dan als grasland in gebruik is geweest. Verweerder was derhalve, gelet op artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, verplicht tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen over te gaan.
Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt. Nationale administratiefrechtelijke regelgeving, zoals het door appellanten ingeroepen artikel 4:49 Awb, kan, gelet op de voorrang van het Europese recht, de omvang van een dergelijke verplichting niet beperken. Dat in het door appellanten aangehaalde arrest van 20 september 1990 in zaak C-5/89 van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen is uitgemaakt dat het vertrouwensbeginsel deel uit maakt van de communautaire rechtsorde neemt niet weg dat het Hof in constante jurisprudentie tevens heeft bepaald dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Europese regelgeving. Dat de zogenoemde contra-legem werking van dit beginsel naar Europees recht niet aanvaardbaar is, is onder meer terug te vinden in de uitspraken in zaak 5/82, Jur. 1982, p. 4601 (Maizena) en 316/86, Jur. 1988,p. 2213 ( Krücken) van het Hof.
5.6 De opgelegde sancties vinden voor de hier aan de orde zijnde jaren tot 2002 hun grondslag in Verordening (EEG) nr. 3887/92. Gelet op artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 kan een overtreder zich ook op eventueel minder strenge bepalingen in Verordening (EG) nr. 2419/2001 beroepen.
Op grond van eerstgenoemde verordening moet van het opleggen van sancties worden afgezien als de aanvrager het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend of als er sprake is van overmacht. Omtrent overmacht is niets gesteld en daarvan is evenmin gebleken.
Voorzover appellanten willen betogen dat de toekenning van akkerbouwpremie over eerdere jaren een erkenning als hierbovenbedoeld zou opleveren, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en vervolgens artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een fysieke controle onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit.
5.7 Het feit, dat ter beantwoording van de vraag of een perceel voor premie in aanmerking komt, feiten en omstandigheden uit de jaren 1987 tot en met 1991 beslissend zijn, maakt het voor vele aanvragers van premie steeds moeilijker om vast te stellen of de door hen beteelde percelen daaraan voldoen.
Dit neemt niet weg dat het op de weg van appellanten heeft gelegen de gegevens en bescheiden te verzamelen en bewaren, die nodig kunnen zijn voor de beoordeling van hun jaarlijkse aanvragen om akkerbouwsteun.
Verweerder heeft dan ook in aanmerking kunnen nemen dat het aan de aanvrager is om vóór het opgeven van een perceel voor subsidie in het kader van de Regeling zich ervan te vergewissen of dat perceel voldoet aan de voorwaarden van de Regeling. Het opgeven van een perceel dat niet aan de voorwaarden van de Regeling voldoet, komt, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de producent, voor rekening en risico van de aanvrager.
5.8 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft. Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen. In het geval van appellanten is van iets dergelijks echter in het geheel niet gebleken.
5.9 Ingevolge het bepaalde bij artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 moet van terugvordering worden afgezien als de betaling is verricht tengevolge van een fout van de bevoegde instantie of een andere instantie en de fout redelijkerwijs door de aanvrager niet kon worden ontdekt.
Het College vindt geen aanleiding om hier te oordelen dat premie is uitbetaald als gevolg van een fout van de bevoegde instantie. De aanvrager is immers zelf verantwoordelijk voor het indienen van een juiste aanvraag. Als verweerder op basis van door de aanvrager verstrekte onjuiste gegevens tot een toekenning en uitbetaling is gekomen, kan dit dan ook geen reden vormen om van terugvordering af te zien, indien later bij controle blijkt dat het perceel niet aan de voorwaarden voldoet.
5.10 Gelet op al het voorgaande moeten de beroepen ongegrond verklaard worden.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding